Door regen en stralen

“Want niemand is alleen die dwaalt langs de straat”

Simon Vestdijk

DOOR REGEN EN STRALEN

REISVERSLAG BALKAN 2014

Dinsdag 12 augustus

Eerste stop: Grimmstad Marburg an der Lahn. Na de Slam in Vestdijks koperen tuin de stad met het koperen slot in de ondergaande zon. Stad van de gebroeders Grimm en de vele trappen. Om helemaal bovenaan het reusachtige muiltje van Assepoester aan te treffen. “Wat heeft Marburg eigenlijk met Grimm?” vroeg ik aan de serveerster in de Konditorei. “O, ik geloof dat een van de broers hier heeft gestudeerd,” luidde het antwoord. Ook zonder Grimm kan Marburg er als toeristische attractie goed mee door met straten om langs te dwalen en vergezichten over stad en land.

Woensdag 13 augustus

Kilometers maken door de regen. Niet verder gekomen dan Erlangen bij Nürnberg na een bezoek aan de Lidl voor de dagelijkse boodschappen, het tuincentrum voor een gasbrander en me suf zoeken naar een Drogeriemarkt voor een simpele eyeliner. De krant op schoot: de zelfmoord van Robin Williams is hot, evenals Gregor Gysi – leider van Die Linke en in DDR-tijd van de communistische SED -, die heeft gezegd dat Duitsland de Koerden in Irak moet bewapenen tegen IS, wat in de duitse antimilitaristische traditie gelijk staat met het gooien van een bom op de linkse kerk. Voor ons reikt de wereld niet verder dan dit stukje asfalt met die leegstromende wolken. Maar de tent staat.

Pitstops vol antihelden

Je zit langs de weg te dromen:

de regen valt altijd ergens anders.

Vrachtwagens vol kleefgerei en handboeien

maar jij denkt jezelf vrij, want

altijd in beweging. De regenboog lijkt

iets dichterbij, de pitstops in deze

negorij donkerkamers en dichtbezaaid.

Je pikt hier en daar wat op

en beoefent de liefde in alle

toonaarden. In de krant een vermoeden

van druilerigheid. Een acteur gestikt

in zijn eigen lach, het mag geen

tragedie heten. Gelukkig gaat het

ons virtueel goed. De wegen zijn

geplaveid met de antihelden van de nacht

maar de schoonmaakdienst kuist

ze op voordat ze hun aderen vullen

met zon of zich ontfermen over

beren en oosteuropese dagloners.

Het meisje weer mooi en aandoenlijk

terug in de schelp. Trek dat vel over

been, recht de rug tot kaars. Je schudt

je baleinen, stapt de piste in. Het eerste

luie oog heeft zich in je vastgezet.

Donderdag 14 augustus

In Burgenland, het vlakste stukje Oostenrijk, dat tegen Hongarije aanschurkt. De muggen prikken bulten als eieren. Na de habsburgse heerschappij werd dit gebied verdeeld tussen Oostenrijk en Hongarije, waarbij Oostenrijk het grootste stuk van de cake kreeg. De streek dankt de naam aan de burchten, die de Romeinen bouwden om de barbaren te weren, de Hongaren om de mongoolse horden te weren en de Habsburgers om de Turken buiten te houden. Op deze immense vlakte zie je de vijand al van ver aankomen. Bij Sopron (Oedenburg) trokken in 1989 de eerste scheuren door het Ijzeren Gordijn.

Vrijdag 15 augustus

Vanwege de muggen zijn we verkast naar de stad, naar een alleraardigst campinkje met een zwembad net groot genoeg voor de vlinderslag. Sopron was altijd een soort vrijstaat voor allerlei gezindten, ook Kroaten en Serviërs vonden er onderdak. De Serviërs hebben de meest in het oog springende toren – de Feuerwachtturm –  gebouwd. Franz (Ferenc) Liszt werd hier in de buurt in Raiding (nu Oostenrijk) geboren, maar hij beschouwde zichzelf als Hongaar. In 1882 ondernam hij een reis naar Venetië om zijn dochter Cosima te bezoeken, die met Richard Wagner getrouwd was. Na Wagners dood in 1883 resulteerde dit in de compositie La lugubre gondola. In 1921 kozen de Sopronners met overweldigende meerderheid voor aansluiting bij Hongarije waarop er een einde kwam aan de oostenrijkse heerschappij. De Duitsers werden na WO II allemaal verdreven nadat ze vele joden uit het gebied hadden weggevoerd.

 Tijdreizen voor treurgondeliers

Hij wordt gespot op binnenwegen

langs lagunes en in stadions

een valies dragen valt hem zwaar

daarvoor torst hij een instituut

met hondstrouwe slagen op zijn

rug. Hij bezoekt goedmoedige kathedralen

stelt de treurgondelier de aloude vragen

en ziet zijn eigen gezicht. Hij laat

zich glijden door driehoeksverhoudingen

maar op het einde gaan de geliefden

altijd dood of worden ingemetseld.

Zijn vrouw draagt het gebroken wit

van de verongelijkte chaperonne, zijn

kind is een Siegfried die gouden bergen

smeedt. Hij is niet van de poëzie

daarom biedt hij een venster op

leukbare sentimenten. Hier is het paleis

hier de toeristen die alles onderschijten, het

carnaval van gelijken. Droeve harlekijnen

wenen de zonverlegen kanalen vol.

Zondag 17 augustus

Na een enerverende fietstocht over een heuvelrug, die imposanter bleek dan gedacht bij de grensovergang waar op 19 augustus 1989 het eerste gat in het Ijzeren Gordijn werd geknipt, wat de aanleiding was voor een massale exodus van met name Oostduitsers naar het Westen. Vanwege de kritieke politieke situatie in de DDR waren de ambassades van Budapest en Praag volgestroomd met vluchtelingen, die wachtten op toestemming om naar het Westen te kunnen. Toen ze hoorden van de “paneuropese picknick” op deze plek zijn ze in hun trabanten hiernaartoe getuft. Mensen zouden elkaar aan weerszijden van het Gordijn ontmoeten. Het prikkeldraad zou gedurende drie uur opgerold worden om een delegatie door te laten, die hun oostenrijkse collega’s in Sankt Margarethen de hand moest schudden. Ze werden op de hielen gezeten door wanhopige Ossis, die hun kans roken, en dat betekende het begin van het einde.

Prikkeldraadpicknick

We tuften een eind om voor dit

Europa op onze idealen van schroot.

Dit was wat er bleef:

een berasterde enclave vol trabanten

op kosten van de staat. We dampten

vervaarlijk, eten deden we

in de open lucht. Herr Liszt reisde

in een treurgondel maar op eigen

faam. Hij wist niet hoe grenzen

zijn: beweeglijk als een touw en vast

als een honk. Maar ik wist nog

hoe je stem klonk. Hoe vaak

droomde ik niet van jou tijdens

nachtelijke picknicks voordat de regen

begon en het prikkeldraad tot

niemandsland uitgerold. Er bestaat

een plek waar we allebei niet kunnen wonen.

Het werd een gat in de tijd, zo veel

andere dingen gingen er verloren

dan de oorkondes die ons scheidden.

Maandag 18 augustus

Een lange dag van tuffen over hongaarse en kroatische binnenweggetjes. Overal Baustellen en een slinger aan dorpjes, waar je niet harder mag dan 70, alhoewel de meeste automobilisten dat gevoeglijk aan hun laars lappen. Ik noteer driftig woorden op passerende reclameborden, die ik niet ken, in mijn schrift. We schieten zo slecht op dat het lang en breed donker is als we in Osijek aankomen. Gordana, onze hospita, heeft een nieuwe hond uit het asiel, die ze angstvallig achter slot en grendel houdt. Vanuit de verduisterde spelonk van het huis stijgt een vervaarlijk gegrom op. “Hij is bang van iedereen, die hier langskomt,” verduidelijkt ze. Daarna snel een blik opentrekken en in de kussens op de bank verzinken. De kroatische TV zendt alleen maar suffe amerikaanse politieseries uit.

Dinsdag 19 augustus

Rustdag. Een wandelingetje naar de stad, schoenen gekocht. De Vjecernji List proberen te ontcijferen, maar dat is een moeilijke krant als je de taal niet goed beheerst – als de Volkskrant of Trouw. Morgen maar een equivalent van de Telegraaf of nog beter van de Bildzeitung zien te bemachtigen.

Woensdag 20 augustus

Naar de stad, waar de stoeterijen van de Lippizanerpaarden zich bevinden, maar geen Lippizaner gezien. Kennelijk staan ze in de zomervakantie op stal. Wel in de enorme kathedraal geweest, met de crypte van Josip Strossmayer (1815-1905), bisschop van Bosnië met zetel in Dakovo en geboren in Osijek. Een plaatselijke grootheid dus. Achter de kathedraal bevindt zich de kloostertuin met piepkleine nonnenwoninkjes. Strossmayer probeerde katholieken en orthodoxen te verenigen en de kroatische taal en cultuur binnen Hongarije te promoten. (Kroatië behoorde tot het hongaarse gedeelte van Habsburg. De Baranja ten noorden van Osijek ging na WO I over aan Kroatië.)

Stilleven met Lippizaner

We probeerden pirouettes uit

op een Lippizaner om de versierkunst te

leren. Er was een oude Hongaar die wist

hoe te dresseren: dit land is vergeven

van amazones. De kappers hebben geen tijd

en Samsons haar maar groeien als de

manen van een schuimbekkende schimmel.

De meisjes dragen al te zware rokken

en groepen bijeen in kloostergangen.

Ze willen niets liever dan paarden mennen

ware dit niet een surrogaat voor

zondig zelfbevredigen. Op het land

wil elke Lippizaner de vleugels

strekken en iedere lintworm naar

het licht, maar slagkracht hebben alleen

zij die de flanken laten ademen.

Donderdag 21 augustus

Kiespijn. Gisteravond in een hard stuk pizza gebeten met de kies waar al een breuk in zat. Zo lang ik er niet op kauw gaat het goed. Fototoestel kwijt, waarschijnlijk in diezelfde pizzeria laten liggen, maar toen we ervoor teruggingen was het weg. Gelukkig hadden we wel bijna alle foto’s op de laptop gezet, alleen die van Dakovo zijn verloren, maar ik heb tenminste nog een schets. Naar de kapper geweest voor omgerekend 3 euro. Ik zat peentjes te zweten, biddend dat ik de kapster in mijn gebrekkige Kroatisch mijn wensen duidelijk zou kunnen maken en dat ze me niet met een vlashoofd uit die stoel zou laten. Door de stationsbuurt gezworven, die vergeven is van afgebladderde, verganeglorievilla’s met verwilderde tuinen. Man met hond in het Kroatisch te woord gestaan, die onder mijn jurkje probeerde te gluren. Een zwerfster heb ik maar verjaagd met de gevleugelde woorden, die je klaar hebt voor iedere ongewenste situatie: I don’t understand. Turkse koffie gedronken in een bar met countrymuziek. Toen Dolly Partons “Here you come again” klonk, werd ik haast euforisch en was al het leed vergeten.

 Muggen en kathedralen

Je hebt de kappers overleefd

die met de schaar in een onbegrijpelijke

taal jongleren, maar de mooie

plaatjes zijn zoek. Je weet niet meer

hoe de stad er gisteren bij lag en of

de ansicht wel een bezoek waard was.

Je herinnert je kathedralen waar

bisschoppen op dode zeerollen schrijven.

Je verstaat je alleen met de zwervers

en de muggen hoewel je doet alsof

je de taal niet spreekt. Het station

is vele bruggen te ver. Je hebt je

vastgezogen als een insect. Je strijkt

voor een turkse koffie neer. Dwaze

Dolly zingt dat ze je nooit meer

wil zien. Je komt tot rust.

Vrijdag 22 augustus

Het stadje Vinkovci zou bekend zijn vanwege een liedje over een lantaarn – of stond Marlene hier soms stiekem op haar soldaat te wachten? Googelen bracht mij alleen bij “Dodi u Vinkovce”, een traditioneel patriottistisch lied, ook over een soldaat, die naar zijn geliefde in Vinkovci terugkeert. De rapversie is erg geinig. Evenmin heb ik de beroemde lantaarn kunnen ontdekken tussen de sliert in de hoofdstraat.

Het nabijgelegen Vukovar is tijdens de Servisch-Kroatische oorlog van 1991/92 (hier noemen ze dat de “vaderlandse oorlog”) vrijwel geheel verwoest en twee jaar geleden waren de ruïnes nog talrijk, maar nu is er asfalt gelegd en al veel opgeknapt. Het kersverse EU-lidmaatschap zal de Kroaten vermoedelijk geen windeieren leggen.

Zaterdag 23 augustus

Het tafelblad van de Baranja in de regen is even troosteloos als Walcheren op zondag. Voor de regen een wandeling gemaakt in het natuurpark Kopacni Rit, een van de grootste

wetlands van Europa. Wel de pas erin om de muggen voor te blijven! Daarna over een modderpaadje naar Tito’s datsja gereden. Al rennend een paar kiekjes geschoten voordat dazen groot als vliegtuigen zich als een bommenwerper op me konden werpen. Koffie met rakija gedronken in een ouwemannenkroeg in Bela Manastir nabij de hongaarse grens. Eten voor 5 euro in de Old Bridge Pub in de osijekse oude binnenstad, de Tvrda, in de 17de eeuw door de Habsburgers gebouwd als verdediging tegen de Turken.

Baranja Blues

Dit is een land dat verzinkt

In mistige vergezichten. De steden

dragen kerktorens en lantaarns waar

tevergeefs wordt gewacht. Er is een

staakt het vuren van kracht, maar

laaglanden willen overlopen, hun

vrouwen onder de voet terwijl de

mannen zich aan de rakija laven.

De barman bootst de helden op

het witte doek na. Hier wil iedereen

naar het westen op een tijdreis

van zwartwit naar kleur. De radio

spuugt clubhits, haar jockeys verstaan

alleen de sporen van de overwinnaars

van het succes. Hoe zeer ik ook wens

dat ik je voor de regen had gekend.

Zondag 24 augustus

Vandaag werd herdacht dat Servië op 24 augustus 1991 Vukovar aanviel. Kroatië had zich in juni onafhankelijk verklaard van Joegoslavië waarop Servië (destijds Klein-Joegoslavië) het land binnenviel, zogenaamd om de servische minderheid te beschermen, maar in werkelijkheid om het grondgebied bij “Groot-Servië” te trekken. En om de datsja’s aan de kust veilig te stellen natuurlijk.

Gordana kwam aanzetten met een literfles zelfgestookte slivovietsj, als cadeautje bij het afscheid. Hij smaakt prima.

Maandag 25 augustus

Mezelf vast wat moed ingedronken van Gordana’s slivo, want reizen door Bosnië is altijd weer een hele onderneming. Ik heb trouwens mijn kont nog niet gekeerd of manlief gaat met Gordana aan de kersenrakija, zo liet hij me bij aankomst in Tuzla over de telefoon weten. De busreis vanaf Slavonski Brod verliep wonder boven wonder gladjes, op het DDR-ritueel aan de grens na van alle paspoorten innemen en ze na een half uur wachten weer teruggeven, waarbij de namen werden afgeroepen als in een schoolklas. De grenswacht las bij mij Paulien. Misschien een idee om me op de Balkan voortaan bij mijn tweede naam te laten noemen. De tijd te baat genomen door de Slavonski Glas te spellen. Ik moest het echter zonder woordenboek stellen, want dat zat onderin de tas. Dan maar een vrij eenvoudig artikel lezen over de eerste schooldag van de kids, hoe je als ouder je kind daarop voorbereidt. Ik ben inmiddels al aardig gewend aan de klank van de taal, vang hier en daar wat losse zinnetjes op.

Het pension in Tuzla is in een handomdraai gevonden, aan de rand van de binnenstad, maar pal tegenover de moskee, waarvan de minaret om de paar uur aangaat. De receptionist spreekt geen Engels, zodat ik om een “pokrivac” (dekbed) vraag na mijn woordenboek eindelijk uit de tas te hebben opgediept. Ik eet mijn broodresten op de kamer op en spoel ze weg met de slivo. Daarna maak ik een avondwandeling door de stad. Er zijn veel mensen op straat, vooral veel jeugd. Er is een groot, rechthoekig plein; van daar waaieren de straatjes in de vier windrichtingen. Ik kom uit bij een soort islamitische Arc de Triomphe. In het stadspark staat een massief standbeeld van Tvrtko, de eerste bosnische koning aan het einde van de 14e eeuw. Na een uurtje heb ik alles wel gezien en keer terug naar mijn kamer.

Dinsdag 26 augustus

Ik werd geradbraakt wakker, die minaret begon verdorie al om 5 uur te jengelen! De hele ochtend in bed gelezen in Joe Sacco’s stripverhaal over de enclave Gorazde, net als Srebrenica safe area en onder de voet gelopen door de Serviërs, echter wel onder een gelukkiger gesternte omdat daar geen genocide plaatsvond. Toen genoeg ellende gelezen en de stad in, voornamelijk om op terrasjes te zitten, want het was warm. En om boekhandels af te struinen, maar de engelstalige collectie is niet veel soeps, allemaal boeken over de koran en hoe als een godsvruchtig moslim te leven.

Ik heb de TV tegenover mijn bed ontdekt met wel 40 kanalen – regionale, turkse, servische en kroatische zenders. Nu zuig ik alles wat zich op het kastje afspeelt in me op terwijl ik driftig woordjes in mijn schrift noteer.

Woensdag 27 augustus

Een miezerige dag vandaag. Ik ging een stukje buiten het centrum wandelen, naar de islamitische begraafplaats van waar je een aardig uitzicht over de stad hebt en in de diepte het zoutmeer kunt zien liggen (Tuz is Turks voor zout). Ik had gezelschap van een zwerfhond, die wat tussen de kiezels op de graven wroette. Toen ik de begraafplaats aan de andere kant van de berg weer verliet, stuitte ik op een stoet, gevolgd door een sliert auto’s van het woon-werkverkeer en een enkele ongeduldige toerist. Uit nieuwsgierigheid volgde ik de sjokkende menigte. Een tandeloze man riep me iets als “Allah zij met u” toe, als ik het tenminste goed heb begrepen. Ik ontsnapte met enkele anderen door een gietijzeren poortje naar weer een andere begraafplaats, een gemengde blijkbaar, want er waren ook graven met kruizen. Daar kwam de stoet het terrein opgezwenkt. Ik zat vanaf een afstandje op een bankje toe te kijken. De kist werd in het graf gehesen, er werden planken op gelegd, de aanwezige mannen pakten een schop en begonnen het graf te delven, waar ze een aardig tijdje zoet mee waren. Daarop zong de imam nog een gebed en toen was het voorbij. Ik dwaalde verder over een volgende begraafplaats, een orthodoxe deze keer, en kwam langzaam afdalend in een park met borstbenen van Tito en zijn stromannen, gedenkstenen uit de Tweede Wereldoorlog, een monument uit de laatste oorlog, de begraafplaats van de 71 jongeren, die omkwamen bij een granaataanval op het marktplein op 25 mei 1995 én, heel curieus, een rots met een tekst van Herman van Veen, die in de vertaling ongeveer als volgt luidt: Liefste/het leven is als sneeuw/je kunt het niet vasthouden/maar het is een troost/dat jij er was/dagen maanden jaren.

Jong als een hond

Deze stad danst op het zouten

van de doden. Hier is het elke

dag feest zo lang de zon maar

schijnt. Als het regent kom je

me als een hond te na. Je wroet

in mijn leven dat dag na dag

sterft als onbevlekte sneeuw.

Je krioelt in mijn huisvesting

die vergankelijker bleek dan mijn

jeugd. Is dat een manier van vergeving

of geven om? Dat je aan me denkt

zegt al genoeg. Misschien kun

je me nat zoenen, het stof van

mijn botten likken, maar of

je mij je adem kunt schenken?

Eigenlijk lig ik hier wel goed zo

ik word herdacht, er worden

kaarsen gebrand. Liefde is geen

gebrek meer. Ik heb alles, maar

geen vlees meer aan mijn tanden.

De avond gevierd op de kamer met een fles wijn en Grease op TV. De stad, vooral bij avond, is me te druk, te vol en te lawaaiig. Voor de gastronomie zijn er alleen cevapcinicas, waar geen alcohol wordt geschonken, of de meer “westerse” restaurants, die vroeg sluiten waarop je bent aangewezen op de in blauw en groen neonlicht badende jongerenclubs. Geen pubs, Gasthöfe of Grand Café’s, waar je, nadat je je eten op hebt, nog uren kunt blijven plakken.

Donderdag 26 augustus

De poetsvrouw heeft al mijn lege spaflesjes meegenomen, die flesjes dus waar ik mijn drank in bewaar, want handzamer te vervoeren dan een slivo- of wijnfles. Tja, in dit milieu-onvriendelijke land wordt kennelijk niet aan recycling gedaan. Dus moest ik erop uit voor nieuwe waterflesjes, waarvan ik de inhoud maar amper kreeg weggeklokt.

De berg aan de andere kant van de stad beklommen. Ook hier veel onbewoonbare bouwvallen. Daarna een bankje opgezocht in het stadspark om een tekening van Tvrtko te maken. Binnen de kortste keren was ik omringd door straatschoffies, die elkaar opdringerig nieuwsgierig verdrongen om te kijken wat ik aan het doen was. Die kinderen hier zijn hondsbrutaal, eentje wist een krijtje te bemachtigen en hield er een aansteker bij. Vanmiddag op het terras werd ik ook al door twee langsrennende rotjochies uitgelachen terwijl ze met hun vingers een uilenbril op hun gezicht tekenden. Dit lijken wel de “kutmarokkaantjes” van thuis.

Vrijdag 27 augustus

Weer een lange busreis achter de rug, via Zvornik naar Srebrenica. Voor mijn gevoel is dit vreselijk om, maar zeker weten doe ik niets, want ik heb geen kaart noch internet met google maps tot mijn beschikking en ben geheel en al overgeleverd aan de bosnische wildernis. De buschauffeur bracht me helemaal tot aan het pension, dat dan weer wel.

Tijdens mijn wandeling kort na aankomst viel me op dat Srebrenica er lang niet slecht bij staat, zeker in vergelijking met Tuzla, waar alles oud en kapot is en niets het doet. De Rudarskaflat – vorig jaar nog een halve bouwval – zag er redelijk bewoonbaar uit en de lantaarnpalen hadden een nieuw likje gekregen. Het stadje maakt toch een minder verpauperde indruk dan Tuzla en afgezien van die bespottelijke waterscheiding tussen moslims en orthodoxen is het er eigenlijk best plezierig toeven, vooral als je gepensioneerd bent en/of van rust houdt. Hier geen schoffies en bedelende bejaarden op straat. Op de weg terug naar het pension werd ik vergezeld door een jong teefje, dat enthousiast rond mijn enkels danste.

Zaterdag 30 augustus

Vooruit dan maar. Ik heb slechts tot woensdag de tijd en Sefkija – mijn collega in het Srebrenicacomité – heeft geregeld dat ik met diverse mensen zou kunnen praten, waaronder zijn zus, die een aantal jaar in Nederland heeft gewoond, maar definitief naar S. is teruggekeerd. Daarvoor moet ik echter gebruik maken van de telefoon en mijn beltegoed is weer eens op. Bovendien moet ik ook nog naar het kantoor van de Eurolines bellen om mijn reservering op de bus terug naar Utrecht te bevestigen. Dan maar bij de receptie vragen of ik mag telefoneren. Fadila, Sefkija’s zus, spreekt gelukkig Nederlands en we spreken af dat ik haar die avond zal bezoeken, nadat ze me een routebeschrijving naar haar huis heeft gegeven. Sarajevo gaat een stuk moeizamer. De man aan de telefoon blijkt geen woord Engels te spreken en ik zou echt niet weten hoe ik hem in het Bosnisch zou moeten duidelijk maken dat ik een reservering wil maken voor de bus naar Utrecht, die donderdag om 4 uur vanuit Sarajevo vertrekt. Avdo, de pensionbaas die wel uitstekend Engels spreekt, neemt de hoorn van mij over. “Laat mij maar even,” gebaart hij en in een handomdraai is het geregeld. Ik uit mijn verbazing over het feit dat een medewerker van een internationaal busbedrijf als Eurolines niet eens Engels spreekt. “Dat is Bosnië,” fulmineert Avdo. “Je hebt hier mensen die zich niks van de rest van de wereld aantrekken. Hoe willen we dan ooit bij de EU gaan horen?”

Op mijn kamer doe ik mijn spierversterkende oefeningen en een kwartier rennen-op-de-plaats, zoals ik dat gewoon ben te doen, op dinsdag, woensdag en zaterdag, ook in het buitenland en tijdens de feestdagen. Ik ben een gestructureerd typje. Maar ook kan ik iets van de spanning ontladen, die ik voor het bezoek aan Fadila ervaar. Ik ben nl. niet goed in eerste kennismakingen, waarbij ik altijd sta te schutteren alsof ik net van een onbewoond eiland kom. Uit mijn transistorradiootje klinken servischnationalistische liederen op. Getverderrie. Gelukkig vind ik na even aan de frequentieknop draaien een “normale” zender met gewone muziek waarop ik mijn oefeningen kan doen. Daarna ga ik de stad in voor een kop koffie in het café boven het warenhuis. Op mijn tafeltje ligt een krant in cyrillisch schrift, maar de ober komt al met de Blic aangesneld, de nationale krant van de Republika Srpska, die wel in latijns schrift is. Ik eet een goulash bij Restoran Alic, juist omdat daar geen alcohol geschonken wordt en ik niet in de verleiding wil komen om me moed in te drinken. Ik weet niet eens of ik Fadila’s huis wel kan vinden, het is nr. 31 aan de weg van de moskee naar het pension, had ze gezegd, maar de huisnummers zijn niet zichtbaar aan de voorkant. Ik loop iets te ver door, maar dan zie ik 33 op een huis geschilderd. Fadila verwelkomt mij in de deuropening en biedt me meteen koffie en een sigaret aan. Ik ga er eens goed voor zitten, want ik brand van nieuwsgierigheid en zij is nu mijn toegang tot het Srebrenica van voor, tijdens en na de oorlog. Uiteindelijk zitten we tot een uur ’s nachts te praten. “Kijk, ik kan ook Nederland ontvangen,” zegt ze trots, “daar kijk ik af en toe naar om mijn Nederlands bij te houden.” Het is een of andere NOS-zender voor expats; op dit moment is er een André van Duinshow gaande. Wat een idiote gewaarwording om in Srebrenica naar André van Duin te zitten kijken!

Fadila woonde van 1992 tot 1998 in Roermond, maar is met haar man na het dodelijke auto-ongeluk van haar zoon Samir naar Srebrenica teruggekeerd. Haar man is afgelopen januari overleden. “Net als de vader van de pensionbaas,” weet ze. “Nee toch?” schrok ik. “Die heeft me vorig jaar naar de bus gebracht en en passant nog mijn Bosnisch verbeterd.”

Haar andere zoon woont nog steeds in Nederland. De winters brengt ze in Sarajevo door, want het stoken met hout is niet te doen met haar zwakke hart. Terug naar Nederland wil ze echter niet. “Niet nog weer verhuizen en door die hele molen te moeten.” Ze praat met heimwee over het Srebrenica van voor de oorlog: “Toen was het een bruisende stad. Nu is hier niets meer. In deze straat wonen alleen maar vrouwen zonder man. Er zijn sowieso alleen maar oude mensen. Ze doen niets, ze wachten en ze gaan dood.” Over de oorlog zegt ze slechts: “Dat is allemaal politiek.” Gaandeweg zal ik erachter komen dat dat een gevleugelde uitspraak op de hele Balkan is voor alles wat niet deugt, ondoorzichtig en onbegrijpelijk is.

Toch zeg ik: “Ik snap het niet. Hoe kan de politiek nou besluiten om oorlog te gaan voeren als de mensen dat niet willen? Stel je voor dat in Nederland Wilders besluit om de moslims te gaan uitroeien!”

“Nee, wij snappen het ook nog steeds niet,” verzucht ze. “Maar een heleboel mensen weten niets. Het is een hemelsbreed verschil of je uit een dorp in de vlakte komt, in Nederland, de Baranja of zelfs Noord-Bosnië, of uit de bergdorpen hier. Daar kunnen de vrouwen lezen noch schrijven. De mensen zien hun hele leven niets anders dan dat ene dorp.” Ze vertelt dat ze gehoord had van een dorp, dat zo geïsoleerd lag dat de oorlog er compleet aan was voorbijgegaan! Zelf was ze al redelijk aan het begin van de oorlog in 1992 met haar gezin gevlucht, in eerste instantie naar vrienden in Servië. De sfeer onder de Serven in Srebrenica werd steeds grimmiger, haar kinderen kwamen met vreemde verhalen van school thuis. Ze gaan ons allemaal vermoorden, dacht ze op een gegeven moment. Ze vertelt dat er tijdens de oorlog in de kamer, waar we nu zitten, wel 40 mensen huisden. Toen er een granaat op het dak terechtkwam, waren ze allemaal dood. Ook vertelt ze dat de enige katholiek, die op de begraafplaats in Potocari ligt, – Rudolf Hren – de man was van haar jongste zus.

Ik vraag hoe zij de verhouding tussen moslims en serven vandaagdedag ervaart. Ik vertel haar dat ik vorig jaar in de servische kroeg werd vergast op nationalistische liederen. “Och, ze provoceren graag een beetje,” zegt ze schouderophalend. “Maar het is hier volkomen veilig. Verder bemoei ik me niet met politiek,dat is slecht voor mijn hart.”

Het loopt tegen enen, de asbak is vol en ik ben moe. “Wanneer kom je weer?” vraagt Fadila gretig als ik opsta. “Morgen?” Ik krijg de indruk dat ik op dit moment haar enige verzetje ben. Ik zeg dat ik niks kan beloven, maar dat ik zeker terugkom.

Zondag 31 augustus

Ik ben laat wakker, want vannacht nog tot 5 uur op geweest om zo veel mogelijk notities te maken van alles wat Fadila gezegd heeft. Het is warm en broeierig, er lijkt onweer in aantocht. Als ik op het terras van het pension een turkse koffie drink, komt er inderdaad een schip met zure appels aan, maar als ik later weer op mijn kamer zit, breekt de lucht dermate open dat ik besluit om een wandelingetje te wagen. Naar het voormalige hotel boven de stad, waar moslimcommandant Naser Oric zijn hoofdkwartier had en verder naar het dorpje achter de eerstvolgende berg, Srebrenik. Als ik terugkom bij Nasers burcht, is een volgend schip met zure appels in aantocht. Ik sta in dubio: ga ik snel terug naar het pension, of wacht ik de bui hier af? Ik kan schuilen in het hotelgeraamte, want er zit nog een dak op. Ik maak eerst een tekening van het uitzicht. Recht voor mij schieten gele tongen uit het wolkendek. Dan besluit ik om toch maar op te stappen, voornamelijk omdat de schemering begint te vallen en ik niet in het donker over die steile trappetjes wil. Ik ben koud beneden of de bui barst los. Ik vind onderdak in een ruïne, die tevens als “parkeergarage” dienst doet. Het water stroomt van het open karkas af en het duurt niet lang of de straat is in een modderpoel veranderd, maar ik sta droog. Als de regen minder wordt, stroomt de modder nog altijd door de straat – goed dat ik mijn slippers aan heb. Het is donker als ik het pension bereik. Of ik nog iets kan eten. Onder de dreunende TV neem ik de kaart door en vertel mijn keuze aan de serveerster. “Dat hebben we niet,” is het antwoord. “De keuken kan wat vlees, groente en friet voor u bereiden.” Goed, ik snap het al: het kliekje van het huis wegens een gebrek aan klandizie. Ik ben de enige gast in het restaurant en het zou me niks verbazen als ik de enig overgebleven gast in het pension überhaupt ben. In combinatie met de miezerige donkerte buiten de uitgelezen cocktail voor een Hotel Californiagevoel en Zondagavonddepressie. Na het eten kijk ik TV op mijn kamer, maar het aanbod is schraal, slechts 10 kanalen en meer dan de helft vertoont rotzooi. Ik ga echter niet naar Fadila, ik heb geen zin om weer door de regen te moeten en eigenlijk ook niet om het weer zo laat te maken. Morgen vroeg op, want ik moet ook nog langs een paar officiële instanties, die Sefkija me had opgegeven.

Hotel Zilverstad

Hier kom je om te sterven, zegt

ze en steekt het hart aan. Het hout

kruipt bergop tot aan haar

voordeur, maar om het vuur aan te

jagen heb je een blaasbalg en een

sterke hand nodig. Ze kluunt

door het bestaan. Het voormalig

hotel bij de thermale baden is

volgeboekt met kadavers. Je komt

er voor je rust sinds de doden

niet praten en de levenden de regen

vrezen. Het uitzicht wordt al

jaren niet meer afgestoft: ze kan

zich zijn gezicht nauwelijks nog

herinneren. Voor een talisman

is ze te oud. Langzaam wordt het

koud. In dit hotel waar ze de

enige gast is droomt ze met de deur

altijd open. Vooral ’s nachts komen ze

bij hopen. Gelukkig is de winter hard.

Maandag 1 september

Beetje te lang met Avdo de pensionbaas op het terras zitten ouwehoeren, maar ja, er was niemand anders om mee te praten, aangezien ik nog steeds de enige gast lijk te zijn. In mijn kamerraam ook al geen enkele activiteit te bespeuren: drie honden die op een rij liggen te dommelen in een waterig zonnetje. Het weer is wel iets opgeknapt. Avdo vertelt dat hij voor deze zomer veel afzeggingen had vanwege de overstromingen en de nogal chaotisch verlopen massademonstraties van begin dit jaar. “Daar hoor je nu niemand meer over,” zeg ik. “Die aandacht is mooi afgeleid door de overstromingen.” Avdo gaat er eens goed voor zitten. “Nu is het nog mooi weer en maken de mensen zich niet druk. Maar als de winter invalt, wordt alles anders. Volgende maand zijn er verkiezingen en als er daarna niets verandert, breekt de hel los. De politici houden zich nog opvallend stil, want niemand durft de vingers te branden. Maar dit kan zo niet doorgaan, door de overstromingen is 60 % van de economie verwoest. Moet je je voorstellen, dat zou in Duitsland al rampzalig zijn, laat staan hier, waar we al niet veel economie hadden. En die politici, ik weet niet wie ze zijn of wat ze doen. Moet je kijken hoe Srebrenica erbij ligt. Er zou een groot winkelcentrum in het oude hotel komen, maar Dodik was erop tegen. Maar nog niet alles is verloren, volgende week krijg ik een turkse delegatie, die komt onderhandelen over investeringen voor een nieuwe weg door de stad.”

Zodoende was ik een beetje laat bij het Dom Kulture, waar ik met een man van de radio moest spreken, wiens naam ik van Sefkija had gekregen. Na veel vijven en zessen wisten een paar engelssprekende dames mij te vertellen dat de bewuste meneer met pensioen was. “De radio gaat sowieso om 2 uur uit de lucht en het is nu na tweën,” zei één van hen. Ik zei dat ik morgen voor tweeën terug zou komen. De moed zonk me weer in de schoenen. Dan helpt alleen nog tegen de berg opklauteren om mijn frustratie eruit te zweten. De zon stak. Het was nog niet echt opgefrist na het onweer van gisteren. Ik liep weer terug de berg af (hier kun je alleen maar heen en terug, op en af, want er is steeds maar één pad naar boven en van de paden af durf ik niet vanwege de mijnen) en sloeg het pad naar de Guberbronnen in. Aan het einde van het pad, bij het resort dat nog steeds in de steigers staat en volgens Avdo nooit afgebouwd zal worden omdat de projectontwikkelaar zich heeft teruggetrokken, ging ik zitten nadenken op een steen. Ik besloot om die avond bij Fadila langs te gaan voor hulp, maar eerst wat eten in Restoran Bato. Ik zat te wachten op mijn hoofdgerecht toen een man mij in het Engels vroeg waar ik vandaan kwam, toen schakelde hij op het Nederlands over. Toevallig verblijft hij in Utrecht als hij niet in Srebrenica zit, waar hij een bedrijf op een industrieterrein 10 kilometer verderop heeft overgenomen. Er werken moslims en orthodoxen in zijn zaak. Hoe of dat dan met de onderlinge samenwerking gaat, wilde ik weten. “Dat gaat wel redelijk, maar samen carpoolen doen ze dan weer niet,” antwoordde hij. “En als ze het niet meer leuk vinden, stoppen ze er weer mee. Wat een arbeidsmoraal. Maar geld krijgen ze toch wel, dat komt allemaal uit Nederland of Turkije.”

Plotseling vroeg hij me naar mijn mening over de oorlog, maar onderbrak me met: “Het is helemaal niet zo dat de Serven de grote booswichten zijn. Die moslims doen wel zo zielig, maar niemand maalt om de 1000 Serven, die zijn afgeslacht en een stukje verderop ieder jaar worden herdacht.” (Hij had een servische vriendin.) En: “Karremans was een slapjanus en die Dutchbatters zijn gewoon in hun onderbroek weggerend. Ze hadden toch op zijn minst een paar kogels op een tank kunnen afvuren. Nee, ze hebben hier geen beste indruk achtergelaten.” Ik vroeg hem of hij iets had gehoord over het museum, dat op de compound ingericht gaat worden. Hij haalde zijn neus op. “Ik geloof niet dat hier ook maar iemand daarop zit te wachten.”

Zijn mobiel ging, ik at snel af en zei dat ik nog naar iemand toe moest.

Fadila pleegde een paar telefoontjes en het was in kannen en kruiken. Morgen om elf uur heb ik een afspraak met de man van de radio. Ze liet me de tekeningen van haar overleden zoon zien, die student bouwkunde was. Ik ging deze keer niet zo laat op het pension aan. Het was weer begonnen te regenen.

Dinsdag 2 september

Mijn transistor begon al redelijk vroeg te jengelen. Al wat ik op de radio hoorde was kisa kisa, regen regen en nog eens regen. Ik trok het gordijn open en het regende. Bovendien was het schemerig als op een ochtend in november.

“Ik denk dat de winter vroeg komt dit jaar,” zei Avdo toen ik mijn koffie naar binnen slurpte. “Zo donker is het normaal gesproken pas in oktober.”

Ik had met Fadila en de radioman afgesproken in het café naast Dom Kulture. Alle aanwezige hoofden draaiden zich bij mijn binnenkomst om en keken me na terwijl ik naar een tafeltje liep. Fadila en de radioman waren er nog niet. Fadila kwam luttele ogenblikken later, op haar paasbest gekleed. “Ik blijf niet om te tolken, hoor,” zei ze terwijl ze het plastic kapje van haar hoofd nam. De moed zonk me in de schoenen. Ik had daar min of meer wel op gerekend. Hoe moest ik met mijn summiere taalkennis nu iets boven tafel krijgen over het culturele leven in Srebrenica?

De man van de radio kwam; hij en Fadila staken meteen een sigaret op en Fadila bood mij er ook een aan, maar ik ben een avondroker, dus ik bedankte. Ik boog me over mijn blocnote en wilde meteen ter zake komen. “Tuttut,” zei de radioman, “eerst koffie.” O ja, we bevinden ons immers in Bosnië. Hij beklaagde zich er bij Fadila over dat zijn pensioengeld nog niet was uitgekeerd, hoewel hij al meer dan een jaar geleden met pensioen was gegaan. Toen stond Fadila op en liet ons alleen. De radioman nam me mee naar zijn kantoor. Ik vroeg hem om iets over de radiozender van Srebrenica te vertellen. Voor zo ver ik heb kunnen opmaken zei hij dat er twee radiozenders waren en toen nam hij me mee naar de nok van het gebouw. Ik begreep dat we naar de directrice van het Dom Kulture gingen. Toen ik tegenover haar zat en zij mij afwachtend aankeek begon ik opnieuw peentjes te zweten terwijl ik mijn geheugen afgraasde, op zoek naar adequate bosnische woorden. Ik vroeg haar maar om wat over het culturele leven in Srebrenica te vertellen. Het voordeel van Balkanezen is dat ze vaak ellenlange monologen afsteken (Milosevic was er berucht om), waarbij jij als toehoorder alleen maar hoeft te luisteren en af en toe instemmend te knikken. Af en toe maakte ik een aantekening. Ik begreep dat het culturele leven voor moslims en Serven strict gescheiden was. Dat er aan alles een tekort was, vooral aan geld. Het was nema zus en nema zo (we hebben geen…) wat de klok sloeg. Na een ruime 20 minuten werd ik uitgelaten en ik wandelde terug naar het kantoor van de radioman, althans, daar zou hij me opwachten als ik het allemaal goed had begrepen. Hij hees zich in zijn jack en we doken de gutsende regen in. Mijn bange vermoeden werd bewaarheid: hij bracht me naar die uiterst “vriendelijke” en “behulpzame” NGO van vorig jaar. De hoofdbitch kende me nog. Maar weer kwam ik op een ongelukkig tijdstip aangewaaid, want er werd een delegatie uit Banja Luka verwacht. Ik gaf haar het lijstje met namen, dat ik van Sefkija had gekregen en zei dat ik deze vrouwen wilde spreken, dat ze me alleen maar hoefde te laten zien waar ze woonden. Ik moest Sefkija’s naam wel drie keer noemen voordat ze accoord ging. “Als je nog vragen aan ons hebt, moet je ons later maar mailen. Ik geef je het mailadres,” zei ze, nu iets toeschietelijker. (Dat heb ik gedaan zodra ik thuis was waarop men mij naar de site van de gemeente verwees, die in het Bosnisch is en waar alleen wat algemene informatie op staat. Dit is bespottelijk. Ze willen niet dat ik daar rondneus, dat is me nu wel duidelijk geworden.)

Een jonge vrouw liep met me mee naar de Rudarskaflat en klopte bij het appartement van een van de vrouwen aan. Er werd niet opengedaan, ook niet na een tweede keer kloppen. “Ik kom later wel terug,” zei ik tegen de vrouw, die gelukkig een beetje Frans sprak, “ik weet nu waar het is.”

Ik besloot naar Mile’s kroeg te gaan voor koffie en daar een aantal vragen in het Bosnisch op papier te zetten, zodat ik op dit intervieuw tenminste goed beslagen zou verschijnen. Een uurtje later stond ik weer voor de deur. Nog steeds geen reactie. Een buurman kwam de trap op. Hij wist te vertellen dat mevrouw naar de dokter in Tuzla was. Wanneer of ze terug zou komen. Dat wist hij ook niet, maar gezien de regen en het moeizame reizen in Bosnië schatte ik in dat dat zeker niet meer vandaag zou zijn. En ik had er eigenlijk niet nog een monoloog in het Bosnisch bij kunnen hebben. Nu merkte ik pas hoe uitgeput ik was van alle intervieuwactiviteiten omdat ik steeds het gevoel had dat mijn aandacht geen moment mocht verslappen. Buiten was het even droog. Ik maakte van de gelegenheid gebruik door naar Nasers burcht te klimmen om daar nog een tekening van het uitzicht te maken en het een en ander te overdenken. In ieder geval had het een en ander me wel een beter inzicht gegeven in de bosnische samenleving, waar kennelijk alles draait om connecties binnen de familie.

Toen het begon te regenen, daalde ik weer af. Eerst naar de bar boven het warenhuis voor de krant, koffie en rakija. Daarna trok ik de stoute schoenen aan en ging eten in Mile’s kroeg. De baas stond zelf achter de toog, hij herkende me en begroette me hartelijk. Hier was ik tenminste welkom, wat kon het mij dan nog schelen dat het een hol van servische oorlogsmisdadigers was. Hoewel, zeker weten deed ik dat natuurlijk niet. En na gisteravond begreep ik dat de troepen van Naser ook heel wat op hun kerfstok hebben. Mile vertelde dat hij de oorlog in Bratunac had doorgebracht, een servisch bolwerk, maar dat zegt nog niks, want daar zullen ook wel vluchtelingen hebben gezeten. Het was een vrij rustige avond in het café. Samen met een oudere man keek ik naar “Srbija’s got talent” op TV. Hij vroeg of ik kon verstaan wat de kandidaten zongen. Ik zei eerlijk dat ik er niets van verstond omdat ze zo’n galm in hun stem hadden. “Dat is volksmuziek,” zei hij. Ik zei er maar niet bij dat – de muziek althans – mij nogal Turks in de oren klonk.

Toen hij weg was, schonk Mile me nog eens bij, stak een kaarsje aan en kwam tegenover me zitten. “Nu is het tijd voor romantiek,” sprak hij opgeruimd. Of ik mee naar zijn huis ging. “Waarom? Heb je geen vrouw?” vroeg ik. Die had hij wel, maar dat vormde kennelijk geen probleem. Ik blijf me over bosnische mannen verbazen. Ik vroeg hem op de man af of het normaal is om mij te versieren terwijl hij thuis een vrouw heeft. “Ik kan het toch altijd proberen,” zei hij schouderophalend, maar gaf desalniettemin zijn poging op, wat mij ineens deed vermoeden dat het bij die Bosniërs gewoon een versierritueel is, dat even afgewerkt moet worden. Ik zei hem dat ik Bosniërs ken, die er niet over zouden peinzen om een ander naast hun vrouw te versieren. “Dat is niet normaal,” gaf hij. “Maar wel nobel.” Hij zette me even later keurig bij het pension af. Als dank zoende ik hem op de wang.

Hoveling bij kaarslicht

Hij is de spil van dit gat

voor ouderen der dagen zat

voor mannen met oorlogswonden

die werkeloos zitten te roeren

schalt het uit de kelen om wanhopig

traanjenever. De regen fluistert schuld

de platanen dromen hardop terwijl de roes

over de dodenakkers zweeft. Hij vult

de glazen, de liefde heeft zijn normale

loop hernomen. Even later wil hij

dineren bij kaarslicht, daarna de wax

op mijn billen laten sissen. Ik vraag

of het normaal is dat mijn kozakkenman

keer op keer zijn laars in mijn mond

plant maar met de hand boven het laken.

Soms praten we met elkaar, ook al

zegt hij niets anders dan laat mij

de kaarsendover. Witte wieven houden

de wacht. Normaal is het niet

zegt mijn hoveling, maar wel nobel.

Woensdag 3 september

Mijn laatste dag in Srebrenica. Ik twijfelde of ik nog bij de Rudarskaflat zou kijken of de bewuste mevrouw van de dokter terug was, maar het regende nog altijd pijpestelen en ik had voor mijn vertrek genoeg te doen, zoals geld pinnen voor de kamer, proviand inslaan en afscheid nemen van Fadila. Maar eerst nog boven een kop turkse koffie een boom opzetten met Avdo. Ik trof hem in de keuken achter de spoelbak aan. Toen hij mijn koffie bracht, vroeg ik wat de mensen hier vinden van de komst van het zogenaamde “Dutchbatmuseum”, zoals het in de wandelgangen is gaan heten, hoewel het gewoon een tentoonstelling betreft van de reconstructie van de gebeurtenissen en niet alleen vanuit het oogpunt van Dutchbat. Daarop begon hij een uiteenzetting over het “plan” van de EU en Amerika met Bosnië. Dat de Dutchbatters slechts pionnen in dit “plan” geweest waren. “Die blauwhelmen deden niets anders dan toekijken en notities maken van wat er gebeurde. Ze konden ook niet anders. Het was in het belang van Amerika en de EU om Bosnië op te delen, anders hadden ze ons wel wapens gestuurd om de Serviërs te verjagen. Maar het Westen zat niet te wachten op servische vluchtelingen, dan zouden ze stront met Rusland krijgen. Er ligt een plan klaar om Bosnië in 2022 tot de EU te laten toetreden. Er worden mondjesmaat investeringen in Srebrenica gedaan, al heeft Dodik dat nieuwe winkelcentrum weten tegen te houden. Er waren demonstraties, die zijn nu weer een beetje weggeëbd, want in de zomer is het mooi weer en maken de mensen zich niet druk. Maar de politici houden zich opvallend stil, ondanks de naderende verkiezingen. Niemand wil zijn vingers branden, maar er moet iets veranderen, er moeten hervormingen komen, anders breekt er een volksopstand uit. Nu regent het weer en de winter zal extra zwaar zijn, want veel mensen hebben niets meer door de overstromingen…”

Mijn blik dwaalde naar buiten, waar de regen op de terrastafeltjes hamerde. Een taxi stopte en een jonge vrouw op gympjes en met een rugzak sprong eruit. Avdo haastte zich om de deur voor haar te openen. “Finally I got here,” verzuchtte ze. Kijk aan, nog een gast. Ik maakte van de gelegenheid gebruik door me te verexcuseren en de stad in te gaan om te doen wat ik moest doen. Zoals op alle voorafgaande dagen waren mijn schoenen en sokken binnen twee tellen doorweekt. Maar goed dat de temperatuur toch nog steeds boven de 20 graden was, dat dan weer wel. Na het bezoekje aan de pin en het warenhuis klopte ik bij Fadila aan. “Kom, ik moet je iets laten zien,” zei ze. Een potkacheltje met een glazen deurtje waarachter een blok hout lag te smeulen. Van Avdo had ik begrepen dat er voor de oorlog een plan lag om de stad van centrale verwarming te voorzien – nu was er vanzelfsprekend geen geld en wat zou het ook, geen gebrek aan hout.

“Ik denk dat ik aan het einde van de week naar Sarajevo ga,” verzuchtte Fadila. “Het belooft niet veel goeds als ik nu al de kachel moet aanmaken. Ik ben ziek, ik moet het rustig aandoen. En als mij wat overkomt wil ik niet in de Servische Republiek zijn, ik wil nooit van mijn leven door een servische dokter geholpen worden.” Zo groot is het wantrouwen dan ook wel weer. Ze liet me ook weten eigenlijk geen Nederlands meer te spreken, “alleen met jou, want jij bent speciaal.” Ik vatte het maar als een compliment op, daarop drukte ze me tegen haar borst en wuifde ik voor een laatste keer vanonder mijn paraplu naar haar.

Avdo bracht me naar het busstation. Ik condoleerde hem met zijn vader, want ik had van Fadila begrepen dat hij kort na haar man was overleden. Ik herinnerde me dat hij me vorig jaar naar het busstation had gebracht en op de valreep nog een paar bosnische volzinnen geleerd.

De lokettiste begon driftig te gebaren toen ik om een kaartje naar Sarajevo vroeg en zei dat ze eerst moest bellen. Vervolgens ratelde ze een heel verhaal af, waaruit ik na veel “Ne razumijems” (ik begrijp het niet)  kon opmaken dat ik met de bus naar Konjevic Polje moest en daar overstappen op de bus naar Sarajevo. Het zweet stond opeens op mijn ruggegraat, want overstappen kan makkelijk misgaan, zeker wanneer de haltes zich niet op dezelfde plek bevinden, naar ik nu begreep. Ik vroeg de lokettiste om het voor me uit te tekenen. “Maar,” zei ze met haar pen in de lucht, “laten we eerst afwachten of de rechtstreekse bus komt.”

Wat een gedoe om niets, want de bus naar Sarajevo kwam gewoon aangereden. Ik haalde opgelucht adem en maakte het me gemakkelijk. Nu kon ik de eerstkomende uren met mijn krantje en mijn woordenboek achterover leunen. Helaas, in Bosnië kun je nooit ergens zeker van zijn. Na zo’n drie kwartier stopte de bus ergens in godverlaten middle of nowhere. Hij bleef wel erg lang stilstaan en mensen gingen stapten uit om te roken. Dat deed ik op een gegeven moment ook maar, dan kon ik tenminste uitvinden wat er aan de hand was. Daar stonden we dan nerveus te paffen onder een druipend afdakje terwijl de chauffeur druk gebarend in zijn mobiel schreeuwde. Ik probeerde de gesprekken om me heen op te vangen, het enige wat ik verstond was “taksi, taksi”. Ai, dat klonk niet goed. Ik klampte een oude man aan, die even daarvoor een scheldkanonnade ten beste had gegeven en zei hem dat ik heel dringend naar Sarajevo moest. “Kom met mij mee,” zei een jonge vrouw met een hoofddoekje in het Engels. “Er komt zo een andere bus.”

In Han Pijesak moesten we opnieuw van bus verwisselen. “Deze gaat toch wel naar Sarajevo?” vroeg ik bezorgd aan het hoofddoekje.

“Waar moet je naartoe in Sarajevo?”

“Naar het centraal station, of eigenlijk de oude stad.”

“Deze bus gaat naar Sarajevo-Oost, dat is niet in de Federatie. Maar dat is allemaal politiek,” voegde ze er haastig aan toe.

“Ja goed, maar gaan er van daaruit wel taxi’s naar de oude stad?”

“Natuurlijk,” stelde ze me gerust.

Toen we Sarajevo binnenreden tikte ze op mijn schouder. “Ik heb de buschauffeur gevraagd om in Grbavica te stoppen, daar woon ik. Dat is ook niet ver bij jouw hostel vandaan. Kom maar met mij mee.”

“Is daar wel een taxistandplaats?” vroeg ik bezorgd.

“Dat vragen we wel.”

“Aan het einde van de straat,” gebaarde ze nadat we waren uitgestapt en ze een voorbijgangster had aangeklampt.

De weg liep heuvelafwaarts en er leek geen einde aan te komen. We kwamen op een brede ringweg uit, maar geen taxistandplaats te bekennen. “Hoe ver is de Bascarsija eigenlijk vanaf hier?” vroeg ik. Uit de uitleg van het hoofddoekje begreep ik dat het zeker twee kilometer was en dan moest ik ook nog weer die berg op. “Wacht maar,” zei ze, “ik bel wel een taxi.” Ze trok een mobiel uit haar tuniek en warempel, binnen vijf minuten reed de taxi voor. Ik bedankte haar hartelijk en overhandigde de chauffeur mijn rolkoffer. Nu was ik er dan ook in een wip, maar om te lopen was het inderdaad een heel eind geweest. Inmiddels was het half 10 en had ik nog niets gegeten. Aan Haris de hostelbaas vroeg ik of ik in de buurt nog iets te eten kon krijgen. “Je hebt geluk,” zei hij, “we wilden net aan een barbecue beginnen, so join us.”

Zodoende stapte ik een heel andere wereld binnen, die van de jonge avonturiers en backpackers en Haris – door hen Harry’s genoemd – nam ze als een host overdag mee op sleeptouw door de stad en grillde ’s avonds hun vlees. Wat hij overigens bijzonder smakelijk en kundig deed, in ieder geval heb ik nergens anders op de Balkan zulke lekkere cevapcici gegeten. En het was opgehouden met regenen! We zaten aan een lange picknicktafel en keken uit over de stad, die weliswaar zuchtte onder een vuilgrijsoranje deken, maar er viel geen spat uit. Het gezelschap bestond uit een paar Australiërs, een Braziliaan, een Zwiterse, twee Polen, waarvan één met waterpijp, een Nederlander van turkse afkomst en een bosnische lokale moslima. Ze luisterden ademloos naar mijn verhalen over Srebrenica, maar ja, mensen vallen nu eenmaal altijd stil als je over concentratiekampen begint. Alleen de turkse Nederlander vroeg of ik daar iets had gemerkt van vijandigheid omdat ik Nederlandse ben. Geen moment bij stilgestaan, maar nee, ik kan nou niet beweren dat de Srebrenicanen mij vijandig bejegenden vanwege het Dutchbatdébacle. En de bitch van de NGO was vast niet uit Srebrenica zelf, überhaupt willen die lui volgens mij niet dat zich ook maar iemand met hun werk bemoeit, zeker niet van buitenaf.

Na het vlees waren er nog gesuikerde pannenkoeken en toen trok ik mij terug op mijn slaapzaal helemaal voor mij alleen.

Donderdag 4 september

Toch met een tamelijk houten kop wakker, want bij de barbecue hadden natuurlijk bier en wijn gevloeid en ik had gisteren in Srebrenica ook nog een Badelslivo ingeslagen. Ik gluurde door de luxaflex, het regende weer eens pijpestelen. Ondanks de regen besloot ik naar de Bascarsija te lopen voor mijn lunch, mijn bus zou toch pas om vier uur vertrekken. Toen ik gisteravond tegen de backpackers zei dat de bus om sixteenhundred hours zou vertrekken, lagen ze dubbel. “Are you in the army, or what?” gierden ze. Nu wist ik ineens waar ik het van had: mijn verslaving aan Star Trek, ook een soort leger, maar dan in de ruimte.   

Ik was ruim op tijd terug in het hostel en bestelde een taxi. Op het station onder een druipend afdakje spotgoedkope Marlboro’s van mijn laatste bosnische Marken gekocht. Bij de ingang naar de bussen werd ik tegengehouden door een geüniformeerde dienstklopper. “Eerst een stempel,” zei hij nors en gebaarde naar de loketten. Godsallemachtig. Ik begon lichtelijk nerveus te worden toen de aanzienlijke rij maar niet opschoot. Ik zou toch niet de bus missen vanwege zo’n lullig stempel? Buiten adem kwam ik bij de halte aan en begon koortsachtig de aankondigingen te bestuderen, zo’n beetje de enige in heel Bosnië, die min of meer elektronisch zijn en geen afgebladderd, vergeeld blaadje. Gelukkig, Utrecht en Rotterdam schoven door het beeld. Maar het werd later en later en geen bus. De enige bus, die voor kwam rijden, was een streekbus. Ik vroeg aan een groepje mensen waar de bus naar Nederland zou vertrekken. Ze staarden me glazig aan. De buschauffeur gaf een lacherig antwoord, waar ik niets van verstond. Dit was te veel, mijn stressbestendigheid aangaande het reizen in Bosnië kende grenzen. In tranen zonk ik op een bankje neer. Ik zag een paar vrouwen elkaar aanstoten en naar mij wijzen. “Wat is er aan de hand? Waar moet u naartoe?” vroeg een jongeman in het Engels aan mij. “O, die bus is iets verlaat,” zei hij nadat hij mij had aangehoord. “Dat werd net omgeroepen.” (Geen wonder dat ik er niets van had verstaan door die slechte omroepinstallatie…) “Kijk, daar is ie al.”

“Vooral rustig blijven,” zei een man in het Nederlands tegen mij toen we in de bus stapten. “Je moet je hier gewoon op de stroom laten meevoeren.”

We waren nog niet goed en wel vertrokken of hij praatte al honderduit. We waren de enige Nederlanders op een klein gezelschap van voornamelijk oude Bosniërs en een enkele gelukszoeker. Lex uit Oldenzaal kwam al 22 jaar in Bosnië en was tijdens de oorlog als kapitein in Sarajevo gelegerd geweest. Hij kwam nu van de begrafenis van een vriend, die op 67-jarige leeftijd onverwacht was overleden. “Deze generatie sterft jong door wat ze in de oorlog heeft meegemaakt. Nu alles voorbij is krijgen ze kanker en hartproblemen…”

Hij ratelde maar door, vooral over de menstaliteit van de Bosniërs. “Dit land heeft alles: water, wind, hout. Maar het enige wat ze hier doen is klagen in de koffiehuizen, dat was voor de oorlog ook al zo. En ik ga ze niet uit schuldgevoel bijstaan. Ik wil best helpen, maar ze moeten het ook zelf doen.”

Bij onze eerste stop dronken we bij een kraampje koffie uit groezelige plastic bekertjes. De WC was een gat in de grond. Bij de heren hoorde ik plots een enorm kabaal, dat wil zeggen, een tierende Lex, die kennelijk op hoge poten naar buiten liep. Ik begreep dat de toiletjongen geld van hem vorderde. Nu hij bij Lex bot had gevangen kwam hij achter mij aan. “Er is geen WC-papier,” zei ik en wilde eveneens naar buiten lopen, maar hij versperde de doorgang door zijn arm als een slagboom tegen de deurpost te planten. Zijn ogen flikkerden vervaarlijk. Snel gaf ik hem wat hij vroeg, nota bene een hele Mark – 50 eurocent – voor die zwijnestal. Bedankt Lex, dacht ik. Buiten scharrelde een jongen van een jaar of 12 zonder tanden in zijn mond met uitgestoken hand rond. “Nou, jij mag wel wat aan je gebit doen,” schamperde Lex in het Nederlands tegen hem. Ik was dolblij toen we doorreden, dit was ongetwijfeld de naargeestigste plek, die ik in heel Bosnië heb meegemaakt.

Lex tetterde intussen alweer door alsof er niets gebeurd was, nu over Srebrenica. “Als er iemand schuldig is aan de genocide, is het Naser Oric wel. Die was 2 dagen voordat de Serven de enclave innamen ineens foetsie. Dutchbat kon helemaal niets doen. Ik heb de documenten gezien dat Janvier met Mladic heeft bekokstoofd om de enclaves op te geven voor gebied rond Sarajevo. Overigens ging Naser Oric iedere nacht met zijn troepen op strooptocht door het gebied rond de enclave, waarbij veel mensen werden vermoord en verkracht. Dat heeft kwaad bloed gezet. Ik heb thuis de pet van Mladic liggen,” vertelde hij niet zonder enige trots. Hij boog zich naar me toe. “Maar er was tijdens de oorlog een moment dat er iets in me knapte, dat ik niets meer snapte van de mentaliteit van dit land. We hadden op een keer een bespreking met Mladic en de moslimcommandanten. Mladic nam ze vooraf in een kamertje apart, omhelsde ze, sloeg hen op de schouders en vroeg: hoe is het met je vrouw, hoe is het met je kinderen? Even later tijdens de bespreking wenste hij ze hel en verdoemenis en hun moeders de ergste dingen toe. Toen dacht ik: ben ik nou gek geworden? Maar dat dubbele, hè, dat hebben ze allemaal, ook tegenover hun landgenoten in het buitenland, die in hun ogen een stelletje verwende luxe-emigranten zijn. Maar ja, ze zijn wel van hen afhankelijk, want zij sturen het geld… Ik heb ook eens een verhaal gehoord over een Serviër, die, toen de oorlog uitbrak, vond dat hij niet meer met een moslima getrouwd kon zijn, dat was een schande. Dus vermoordde hij haar. Er bestaat toch ook nog zoiets als echtscheiding, denk je dan. Sorry, ik ga even een stukje naar achteren…”

Daar vond hij twee jonge Bosniërs, met wie hij wat in gebroken Engels koeterwaalsde. We werden de bus uitgejaagd voor de volgende koffiepauze. Eén van de jongens bood mij volgens goed bosnisch gebruik een sigaret aan. Lex joeg de brand in zijn sigaar. De jongens waren neven van elkaar, de ene had kennissen in Nederland en de andere ging met hem mee om zijn geluk te beproeven in de tomatenpluk, want in Sarajevo kon hij geen werk vinden. “Waar moeten jullie heen?” vroeg Lex. “Oldenzaal? Nee maar, wat een toeval! Ken je dan ook…” En zo zaten ze de rest van de koffiepauze de lokale oldenzaalse horeca te evalueren. Terug in de bus was het dommeltijd. Ik pakte de Oslobodjenje erbij. Aan de kroatische grens werden we allemaal weer naar buiten gejaagd voor een paspoortcontrole. Bij het eerstvolgende wegrestaurant sloeg ik een Travica (kroatische borrel) achterover, doodnerveus werd ik van die douanecontroles en ik had er de afgelopen weken al verschillende achter de rug. Dit was echter niets vergeleken bij wat ons aan de sloveense grens te wachten stond: deze keer moesten we met bagage door een depot, waar de tassen en koffers een voor een werden opengeritst. Ik mocht doorlopen, maar Lex was de lul. Hij liep langzaam rood aan en joeg, eenmaal buiten, ogenblikkelijk de brand in zijn sigaar. Dankbaar nam ik de sigaret van de jonge Bosniër aan. “Is dit normaal?!” ontplofte Lex tegen een oudere Bosniër uit onze bus. “Schengencontrole,” zei deze. “Kroatië zit toch inmiddels bij de EU?” “Er is een incubatietijd van twee jaar,” glimlachte de man.

“Jij,” wees Lex naar een oud vrouwtje, dat haar paspoort tegen haar borst aangedrukt hield. “Ik ga jou testen of jij je pas wel hebt verdiend. Hoe heet onze koning?”

“Willem Alexander.” “En onze koningin?” “Máxima.” “En hun kinderen?” “Amalia, Alexia enneh…”

Ik zou die derde ook niet weten, dacht ik.

“Ariane!” riep het vrouwtje naast haar.

“Goed zo, jij bent geslaagd voor je inburgeringsexamen. Jij moet je paspoort inleveren!” grapte hij tegen de ander.

We konden verder. Eindelijk was Lex stil. Ik hield de wacht. De afgelopen dagen trokken als een film langs. Met de zweefmuziek van Enigma in mijn oren keek ik naar de voorbijglijdende oostenrijkse glooiingen tot de witte wieven in het ochtendgloren oplosten. Bij München hield het trouwens eindelijk op met regenen en brak de zon door. Het werd nazomer. Lex las de Elsevier, ik leerde mijn kroatische woordjes. We rookten op parkeerplaatsen in de felle zon. De jongens ervoeren een prijzenshock, ik trouwens ook: maar liefst 3 euro voor een kopje koffie langs de weg! En ik was 50 cent gewend voor een hele pot… De bus maakte een rondje Enschede-Arnhem-Utrecht. Tegen zessen stond ik op het dampende Jaarbeursplein. Het was een mooie avond om naar een onvervalst nederlandse bruiloft te gaan.

Plaats een reactie