In hoeken en in krochten

Zaterdag 21 augustus

We vertrokken een uur later dan gepland, want ik had me verslapen. Gisteravond een iets te gezellig etentje met twee oude schoolvriendinnen gehad. Mijn reisgenoot kwam rond de middag voor een snelle koffie aanwaaien en tegen half 1 draaiden we de A12 op.

Naar München is het altijd verder dan je denkt en uiteindelijk waren we om 11 uur ’s avonds ter plekke bij een hostel als een bunker met talloze gangen dat op een blok met het embleem van Mercedes-Benz uitkijkt. Bij de receptie moest er nogal wat papierwerk verricht worden, ik had twee formulieren in te vullen, want mijn reisgenoot had zijn leesbril in de auto laten liggen. Acute stress en verwarring toen ik het formulier met mijn gegevens invulde waar hij zijn handtekening onder had gezet. Ook moest je verklaren minstens twee weken volledig ingeënt te zijn. De QR-code scannen was evenwel niet nodig omdat we een tweepersoonskamer hebben, maar voor de zaalliggers was het wel vereist. Gelukkig had ik met mijn vooruitziende blik thuis een salade bereid die we op de kamer opaten, dus geen stress bij het op zoek moeten naar een eetgelegenheid. Aan het Münchener nachtleven hadden we geen boodschap. Hoewel, nachtleven? In dit coronatijdperk komt om middernacht aan alles een eind.

Zondag 22 augustus

Door allerlei Baustellen – en dus filevorming voor de oostenrijkse grens (Garmisch-Partenkirchen) – liepen we weer flink wat vertraging op. Daardoor kwamen we pas om kwart over vijf in Südtirol aan onze tweede pauze toe. (De eerste was op de Rastätte vlak na München voor het ontbijt dat we in het hostel hadden overgeslagen.) Het was in een albergo, dat reclame voor “einheimische Spezialitäten” maakte, dus ik dacht er met Duits uit de voeten te kunnen, maar het ouwe besje, dat er rondscharrelde, vroeg: “Birra?”

“Cappuccini?” vroeg ik waarop ze gebaarde dat ik m’n mondkapje omlaag moest doen. Waarschijnlijk was ze slechthorend.

De gastheer in een buurtschap nabij Belluno sprak een klein mondje Duits en verwees ons voor de avondmaaltijd naar pizzeria al dosso die gelukkig ook een trattoria bleek te zijn, zodat we, vanwege mijn glutenintolerantie, gewoon vlees met friet en salade konden bestellen. We hadden problemen om het te vinden, dus ging ik een café in om het te vragen. Ik versta uitstekend Italiaans, alleen is mijn actieve kennis nogal weggezakt, zodat ik het briefje met de naam van de pizzeria zonder tekst en uitleg moest laten zien. Ik kan niet eens in het Italiaans “Ik ben op zoek naar” zeggen terwijl het kroatische “Trazim” meteen oppopt.

Maandag 23 augustus

Een zware nacht achter de rug. Toen we terug op de kamer kwamen, barstte er een noodweer los, gelukkig waren we net op tijd binnen. Toen ik naar bed ging, onweerde het nog. Een uur later werd ik wakker en was het doodstil. Maar toen begon de ellende. Ik kon met geen mensenmogelijkheid de slaap weer vatten. Heel soms heb ik van die nachten en vroeg of laat (het kan ook uren duren) val ik wel weer in slaap. Maar nu bleven de luiken open. Op de badkamervloer las ik in “Fantoommerrie” van Marieke Lucas Rijneveld om mijn reisgenoot niet te wekken, maar mijn ogen werden niet eens zwaar van het lezen. In bed en in het donker staren maar weer. Het werd licht bij mijn volle bewustzijn. Ten einde raad leunde ik uit het raam om de nieuwe dag te vervloeken en de gastheer bij zijn matineuze activiteiten te bespieden. Toen mijn reisgenoot me wekte, moet ik hebben geslapen, maar het kan niet langer dan een half uurtje zijn geweest. Tot overmaat van ramp had ik gisteravond kennelijk de MP3 naast de auto laten vallen waardoor het geluid nu als onder water klonk na aan de hoosbui te zijn blootgesteld.

We deden boodschappen en ploften in de aanpalende coffeecorner neer waarop mijn reisgenoot koffie haalde, maar niet voordat hij met z’n gele boekje had gezwaaid dat ze hier een “green card” noemen. Wat een bizarre bedoening. Ook de krant stond vol met coronaberichten, gelukkig stond er ook een historisch stuk over Venetië in, maar helaas was mijn Italiaans te ontoereikend om de essentie te begrijpen.

Op weg naar Trieste werd ik hondsberoerd en hing als een dweil in de bijrijdersstoel. Het was niet alleen de slapeloze nacht, maar ook misselijkheid en algehele malaise. Toen zei mijn huisgenoot dat hij vorige week hetzelfde had, zal wel weer iets van buikgriep zijn. Toen we vlak voor Trieste stopten en ik even naar de WC ging, kon ik nauwelijks op m’n benen staan die wel spaghettislierten leken. Plassen was sowieso een probleem, want ik moest ieder half uur tot buikpijn erop volgde en het was een hele toer om steeds een parkeergelegenheid met voldoende struikgewas te vinden. Eén keer moest ik mijn pijnlijke blaas in het bijzijn van een aanzienlijke ringworm legen.

’s Avonds ging het gelukkig iets beter. We waren rond zessen in het appartement op Krk, dat bovenop een heuvel in Gabonjin stond, zodat we nog genoeg tijd hadden om voor het donker een uitstapje naar Porat aan de kust te maken. Daar wandelden we naar een franciscaans klooster uit de 15e eeuw waar op de binnenplaats inscripties in het Glagolitisch – het kroatische kerklatijn – prijkten. Het was een aangename avond na alle regen van overdag en de bedaarde golfjes kietelden de rotsen van de adriatische zee.

Dinsdag 24 augustus

Op de TV in het appartement waren enkel duitse en oostenrijkse zenders te krijgen, zodat we de hulp van de gastvrouw moesten inroepen. “Is dat om de taal te leren?” vroeg ze geheel overbodig toen ik naar kroatische zenders informeerde. (Ik had bij aankomst al laten blijken iets van de taal te begrijpen.) Daarop liet ik haar mijn lesboek zien. Het had wat voeten in de aarde, maar toen toverde ze HRT 1, 2, 3 en 4 tevoorschijn. In die eerste dagen waarop ik de taal indrink kan het me niet schelen wat er op het kijkkastje langskomt, het is allemaal goed. Zo keek ik eindeloos naar de paralympicsparade en het ontsteken van de vlam, toen naar het journaal en een natuurdocu over watervogels, beren en vossen. In het journaal kwam de nationale gedenkdag ter sprake, want op 24 augustus 1991 werd Vukovar door het JNA (Joegoslavische Volksleger) aangevallen. Verder ging het over de besmettingscijfers (die worden hier, net als in Duitsland en Italie, nog steeds precies tot achter de komma bijgehouden) en werd er over het aantrekkende toerisme gejubeld. Dat is te merken, want je struikelt op dit eiland over de Duitsers en de Italianen. Een fatsoenlijke krant was er niet te vinden – enkel duits en italiaans nieuws in de rekken terwijl de kroatische kranten van gisteren waren!

Aan het einde van de middag gingen we maar eens een kijkje in Malinska nemen, zo´n beetje hét toeristenoord van het eiland. De naam is afgeleid van mlina (molen) en in het stakavische dialect, dat in Dalmatie en op de eilanden gangbaar is, wordt dat malin. Rond 1880, met de komst van de stoomboot, werd het een badplaats voor de weense aristocratie. In 1972 werd het jetsethotel met casino Haludovo geopend, dat al snel naam en faam in de gokwereld verwierf. Tito liet sinds 1967 buitenlandse investeringen en toeristen toe en het casino moest een verbinding maken tussen het communistische oosten en het vrije westen door de allure van de gokpaleizen in Monte Carlo uit te stralen. Naast de joegoslavische medewerkers liepen er schaars geklede, amerikaanse croupiers rond, ook wel de “vredesmacht van de nieuwe wereld” genoemd. Bekende gasten uit die tijd waren Silvio Berlusconi en Saddam Hussein. Betalen voor overnachtingen hoefden de meeste gasten niet, men verwachtte dat zij hun geld in het casino zouden uitgeven. Dat kon niet goed gaan en al na een paar jaar was het met kroonluchters behangen paleis failliet. Daarna bleef het veel minder luxe hotel nog open tot 1991, toen de oorlog uitbrak en er vluchtelingen van elders werden gehuisvest. Zij woonden het hotel volledig uit en in 1995, toen de vluchtelingen eruit werden gezet, viel het zelfs aan vandalisme ten prooi. Daarna werd er nog een poging gedaan om het hotel in zijn oude glorie te herstellen, maar de laatste gast vertrok in 2002. Het is altijd bij plannen gebleven om het hotel te heropenen en intussen deed de natuur haar werk. Toen ik dit alles op Wikipedia las, begon ik meteen te watertanden. Daar moest ik heen! De omschrijving “in vervallen staat” bleek zelfs een eufemisme van jewelste, want het karkas, dat er nog stond, was volledig overwoekerd! We dwaalden door de ingewanden en bewonderden de flora en fauna. “Eén van de betere joegoruines,” concludeerde m´n reisgenoot. Daarna was het tijd voor een duik in de als altijd idyllischblauwe zee.

Casino gestript

Achter de balie schudt een boom zijn kruin, hier hoef je

niet in te checken. De kamers zijn onbezet, het huwelijksbed

is van steen, de baleinen hangen uit de hemel. De bruidssuite

is uitgekleed, het enige wit dat hier schemert is tot op

het bot. Het penthouse is een boomhut waar je zonder enige

hulp in moet klimmen. Lift of trap zijn met een levendige

fantasie te gebruiken, laat vleugels indalen en een landings-

gestel onderbinden. Het geld is niets meer waard en zeilt

dor en in flarden op de wind. Het enige dat rolt zijn de

vruchten die de bomen uit hun klauwen hebben laten

glippen. Met een smoking van roet en as kun je ze

wellicht als rijke stinkerds voorstellen. De fiches zijn

verkruimeld, de draaitafel vastgelopen in de tand des tijds.

Het hotel omslingerd en ingegord door de gulzige tongen

van het woekeren. Je moet heel wat snoeien om de glans te

zien. En nog geeft het pokergezicht zijn geheim niet prijs.

Woensdag 25 augustus

Ik verlustigde me vanmiddag opnieuw aan de TV, met “Little house on the prairie”, godbetert. Maar de ondertitel was in het Kroatisch, dus kon ik weer een hoop woordjes in mijn vocabulaireschrift noteren. Ik vond het trouwens minder truttig dan ik me van mijn jeugd herinner, hier en daar schemerde er zelfs humor in door en zelfs de dokter en de dominee straalden een jaren 70 plattelandsgemoedelijkheid uit. Vervolgens kwam ik bij een kroatische serie uit, “Zauvijek susredi” (Voor altijd buren) genaamd, met een of andere opstand van pensionados en een fenomenaal stotterende bejaarde. Toen was het tijd om een uitje met de auto te maken, deze keer om bij Silo een hoopje stenen te bekijken, dat ooit een romeinse villa moet zijn geweest. Op het puntje stond een vuurtoren, wat een hoop geklauter over rotspartijen opleverde. In de schemering bij het strandje in Krk stad zwemmen. Het was intussen al aardig fris doordat er een felle wind was opgestoken. Dat was me de voorgaande avonden ook al opgevallen, dan begint er een wind te waaien die gaandeweg de avond en nacht tot heuse storm aanzwelt. Waarom waait de wind toch? De Bura is de valwind die zich vanaf de Balkan Hoogvlakte naar beneden stort en inderdaad het sterkst van zonsondergang tot in de ochtend waait. Hij kan snelheden van een paar honderd kilometer per uur bereiken. Het verhaal gaat dat het zout uit het zeewater, dat op het gras achterblijft waar de schapen grazen, het vlees en de melk een bijzondere smaak geven. Ook de adriatische delicatesse prsut (ham) wordt aan de bura gedroogd. De Bura is vernoemd naar Boreas, de griekse god van de noordenwind.

Boreas

Hij komt vanuit de russische steppe aangesneld en kan niet

wachten om zigeunerdochters te ontvoeren. Vermomd als wolk,

dat komt het mysterieuze ten goede. Hij laat zich als een

havik vallen en glijdt over de overzeese landingsbaan.

De mens wikt maar God beslist verwordt hier tot een op de

lauweren rusten tot de bura ingrijpt en iedereen die niet

geworteld is optilt en meeneemt. Hij wordt zij die is terug-

gekeerd uit de hel en wind spuwt. Zij klinkt als een motor

die gromt van verlangen en je uit de slaap houdt. Als dit

wraak is wil ik haar inslikken of onder een stolp vangen.

Soms wil ik je van de sokken blazen, zodat je weet waarom

ik je geroofd had, dan wil ik dat je je mijn toorn herinnert

als dat het enige is wat je je voor de geest kunt halen.

Ik doorvoer je als wind die een huivering achterlaat.

Ik druk je haren plat, ben je angst om ertegenin te

gaan. Kom recht uit het noorden om je te blaasbalgen.

Donderdag 26 augustus

Ik zat vanmiddag weer naar “Zauvijek susredi” te kijken, weliswaar met een half oog en oor, want ik kan de rappe, gevatte dialogen vaak niet volgen, hooguit hier en daar een wanhopige uitroep als: “Dobrodosli u pakao!” (Welkom in de hel!) Na anderhalf uur waren ze met het buurtkoortje nog steeds hetzelfde lied aan het instuderen – “Vjeruj u ljubav” (Geloof in de liefde), dat kennelijk een bekende kroatische schlager is, die ik van de dalmatische zanger Oliver Dragojevic ken.

In de Lidl werd ik door een duits echtpaar aangesproken, dat er kennelijk voor het gemak maar vanuit ging dat ik ook Duits was. Of ik wist of ze er Doppelkorn verkochten. Is dat een jeneversoort ofzo? Ik wees hen er fijntjes op – wijzend naar de slivovica en de travarica – dat je in Kroatië rakija behoort te drinken. “Dat wordt van pruimen gestookt,” lichtte ik toe toen de vrouw me ietwat glazig aankeek. Weer een paar domme toeristen iets wijzer gemaakt.

Door een vriendin, die ik via FB had laten weten op Krk te zijn waar zij jarenlang heeft gewoond, was ik al gewaarschuwd voor de weg naar Stara Baska die volgens haar niet meer dan een grindpad moest zijn. Dat viel mee, hij was tenminste geasfalteerd. Moeilijker was het om een parkeergelegenheid te vinden in de twee straten, die het dorp rijk is, want het ligt tegen een kale berg aangeplakt. Later bleek de bovenste weg nog een stuk verder langs de berg te voeren waar zat perkeergelegenheid was. We liepen over een grindpad binnendoor naar het dorp terug, maar ook dat viel niet mee omdat er nergens schaduw was en het was behoorlijk warm. Mijn reisgenoot trok het op een gegeven moment niet meer, dus liet ik hem bij het dorp in de schaduw van een rots achter terwijl ik de omgeving nog wat verder verkende, maar alle wandelweggetjes voerden over rotsen naar strandjes beneden, dus ik was vrij snel weer terug. Dan maar een panoramatekening gemaakt van het dorp dat als een anemoon aan de berg kleefde. We zijn toen met de auto de weg helemaal uitgereden tot die in de bergen doodliep. Overal was gladde biljartballenkaalheid om ons heen.

Gezwommen heb ik bij Punat aan een strandje dat heerlijk in de luwte lag, onbereikbaar voor de Bura.

Weerloos eiland

Vandaag wil ik een eiland zijn en trek mijn huid strak,

maar er zijn al te veel ongemerkte voetstappen. Een teveel

aan valwind die het onbuigzame gras heeft geknakt. Zo

ben ik gedoemd om naakt en glad te zijn en een afdruk

duurt eeuwen. Had niet Tito het naakte eiland tot hel

verheven? Maar ik laat het zout op mijn huid spatten, word

vruchtbaar als een sirene, laat mijn baard van onkruid

staan. Niemand die het kale bestaan aanvaardt, er moet

mos op, iets dat de schoonheid van wandaden bedekt. Iets

dat zich uitrekt tot een uitroepteken in de toeristische

brochures. Ik zweet zout maar denk het goud uit mijn

grotten. Iedere spelonk heeft diepe grond die gelukszoekers

behoeft. Ze komen in grote getale, vermorzelen mijn gezicht,

slaan mijn ogen dicht. Ze exploiteren het lichaam, ik lig

met het been gestrekt naar de zon en de maan en altijd met het

pronkkleed in bruikleen aan. Ze verven het in hun uitheemse kleuren.

Weerbaar eiland

Je valt van mijn schoot de diepte in. Mijn naakte knieën

zijn blank en onbegaanbaar. In de holte een aanzet

tot dorp, maar halverwege moest het gestaakt worden

wegens hoogtevrees. Denk niet dat de mens ontzag

heeft, hij wurmt zich in alle hoeken en gaten om het

water uit te graven, laat zich abseilen langs mijn

benen, zweeft op de vleugelslag van de bura alsof hij

niet breekbaar is. Je kunt je niet terugtrekken in mij.

Daarvoor ben je te zichtbaar op deze witte huid. Ik doe

je misschien aan thuis denken met mijn kaalheid

van het duin en meeuwen die rond mijn hoofd cirkelen.

Het ziet er lieflijk uit en doet het goed op de adriatisch-

blauwe modelplaatjes. Dat is om je voor de gek te houden.

Mijn binnenste is van karst waar geen mens ooit is geweest.

Hoe zou je kunnen, ik zou je breken, tot gruis vermalen

en je zou een worden met mijn onwrikbare hart van steen.

Vrijdag 7 augustus

Gisteravond barstte er een flink onweer los, gelukkig net nadat we thuis waren gekomen. Ik had weer hetzelfde euvel als zondagnacht: ik kon de slaap niet vatten terwijl het onweer allang was weggetrokken. Om negen uur ging de wekker alweer, want het appartement moest om half elf geruimd zijn. We reden naar het winkelcentrum bij Krk stad voor een boodschap en een kop koffie, maar daar leek de hel uitgebroken, want iedereen wilde van het slechte weer gebruik maken door eens uitgebreid te gaan winkelen, hét toeristische uitje voor een regenachtige dag. Na voor mezelf een beha en voor mijn reisgenoot een paar shirts bij de Kik te hebben ingeslagen en een kop koffie in het café boven de Konzum te hebben gedronken reden we weer naar het strandje bij Punat voor een snelle duik. Inmiddels was de zon ook doorgebroken. De hele auto rook naar de bos lavendeltakken uit de tuin, die onze gastvrouw me bij het afscheid nog snel in de handen had gedrukt. Eerder deze week kwam ze ook al met een heerlijke cake aanzetten, waarvoor ik mijn glutenintolerantie maar even opzij heb gezet, plus vijgen met het advies om voor het opeten een half uur niet te drinken op het gevaar van gierende buikpijn af, dus die heb ik maar laten liggen.

Door filevorming kostte het ons een uur om de brug naar het vasteland over te komen. Vanwege het slaapgebrek hing ik weer als een vaatdoek in de bijrijdersstoel, te slap om tegen de man met de hamer te vechten. Tegen negen uur ’s avonds waren we bij het appartement in Split waarop een oudere vrouw haar hoofd uit het raam stak en naar een deur gebaarde waar sleutels in staken en een jongen, die kennelijk haar kleinzoon was, ging ons voor naar een parkeerplaats een aardig stuk verderop. Mijn reisgenoot was hier nogal ontstemd over (“Mij was een parkeerplaats voor de deur beloofd”), bovendien moesten in het appartement eerst alle snoeren en draden aangesloten worden voordat er iets kon gebeuren, maar ik was verrukt toen ik een tweede slaapkamer met een eenpersoonsbed ontdekte. Kon ik me fijn aan het gesnurk van mijn reisgenoot onttrekken!

Zaterdag 28 augustus

Ik had koud water onder de douche waarop mijn reisgenoot meteen op onderzoek uitging. “Zelfs de boiler moet je zelf aanzetten,” mopperde hij. “Voor 80 euro per nacht verwacht ik wel iets meer service.” Hij was verbaasd mij al zo vroeg – half elf – spik en span aan te treffen. “Dat kan verholpen worden,” zei ik waarop ik me met een boek op de bank nestelde en even later weer wegdutte.

Toen we zo ver waren om de deur uit te gaan, ontdekten we dat we maar een half uurtje lopen van het paleis van Dioclaecianus af zaten. Het zomeroptrekje van de wrede romeinse keizer (244-311) – de grootste christenvervolger aller tijden – werd in de 7e eeuw door vluchtelingen uit Salona, opgejaagd door de Avaren, ingenomen. Tegenwoordig zijn er winkels, markten en talloze konoba’s (taveerne’s) in gehuisvest.

Ik maakte een tekening van de Gouden Poort, maar helaas schoot het zwemmen erbij in omdat we het strand niet voor het donker konden vinden – toen hebben we maar een parkje opgezocht en vanaf een rots naar de binnenvarende cruiseschepen gekeken. De musea waren op zaterdagmiddag, net als op zondagmiddag dicht, een euvel waar we in Kroatië al vaker mee te maken hebben gehad terwijl je toch zou verwachten dat mensen dan juist een museum willen bezoeken.

Op het Trg Brace Radic staat een standbeeld van Marko Marulic: een kroatische dichter en humanist die leefde van 1450 tot 1524. Hij kwam uit Split, maar was in heel Europa bekend omdat hij in het Latijn schreef. Zijn beroemdste (epische) gedicht Judita – gebaseerd op het bijbelboek Judith – , dat in 1521 in Venetië verscheen, is evenwel het eerste werk dat in de kroatischstakavische taal (het dalmatische dialect) verscheen. Op de achterkant van zijn sokkel staat het volgende gedicht aan hem gewijd van Tin Ujevic (1891-1955), één van de grootste kroatische dichters van de 20e eeuw.

Oprostaj

Ovdi usrid luke nasa mlada plavca

uzdvigla je jidra voljna, smina i nova.

I hoteca pojti putom svojeg plova

gre prez kog vojvode al zakonodavca.

Budi da smo virni krivovirna pravca,

nistar manje ctimo (koko i zemlja ova)

  • ki va versih libar mnoz harvatski skova –

Marulica Marka, splitskog zacinjavca.

U lipom jaziku, gdi “ca” slaje zvoni,

mi dobrocasimo garb slovuceg greba

i tokoj ti napis dijacki i stari.

Zbogom, o Marule! Pojti cemo, poni

zaju imimo velu suncenoga neba:

korugva nam cuhta; gremo, mi puntari!

Dit gedicht is in het dalmatische, cakavische dialect geschreven; mijn vertaling is volgens het standaard stokavische Hoogkroatisch.

Vergiffenis

Hier in ´t centrum de haven voor het jonge schip

het zeil gestreken, ´t vrije, fiere, onverveerde.

Zonder dat het op zijn schreden terugkeerde

voer ´t weg zonder kap´tein en was al snel een stip.

Ofschoon aanhangers van de ketterse stroming*

staan wij pal zoals dit land alsook ons voorbeeld

 – die vele verzen in ´t Kroatisch heeft verbeeld –

Marko Marulic, hier in Split stond zijn woning.

Die mooie taal waarin het “tsja” zo zachtjes klinkt

wij begroeten ´t wapen van ´t glorieuze graf

laat het oude latijnse opschrift rondzingen.

Gegroet, o Marule! Zo gaan we eensgezind

dorstend naar blauwe luchten en het volle karaf:

laat ons ´t ruime sop kiezen, opstandelingen!

* Bedoeld is het Bogumilisme, een geloofsleer die oorspronkelijk uit Bulgarije afkomstig was en in de middeleeuwen op de westelijke Balkan wijdverbreid maar door de kerk van Rome als ketterij bestempeld.

Gouden poort

Van alle kanten stromen de mieren toe in navolging van

de keizer die er zijn residentie had. Onder de glanzende

teen van Gregorius van Nin het nijvere gewemel. De poorten

de gouden loper voor de tetrarchen* die nooit meer waren.

Het paleis een holle dood. Alleen de zee sloeg er nog zijn

slag. Een invasie van barbaren vulde de hoeken en gaten

op. Handelaren hesen de luiken, doen tot op de dag van

vandaag goede zaken. Laat je glijden over stenen van

karst, geslepen in opdracht van de keizer om de vaart

erin te houden. Hier worden dromen van apekool

verbouwd. Je kunt niet verdwalen, er zijn uitgangen

in alle richtingen. Er is een vriend die zegt dat de keizer

zelfmoord pleegde. Er is een verre geliefde die meent dat

het allemaal zo erg niet is. Je weet niet beter dan dat

muren bescherming bieden en het hol een rustplaats voor

wereldlijke beslommeringen. Er is altijd nog een poort naar zee.

* Een vazalvorst van de Romeinen over een relatief klein gebied

Zondag 29 augustus

Vandaag hebben we een schitterende rondwandeling door het Park Suma Marjan – dat zich nota bene in de achtertuin van het appartement bevindt! –  over het schiereiland gemaakt. Onderweg naar het strand afgedaald voor een zwempartij, wat met de hoge baren nog niet meeviel. Plotsklaps was de wind weer opgestoken.

Intussen ben ik hard op weg een TV-junk te worden, want het wordt steeds moeilijker om me met name ’s middags van het scherm los te rukken. Vanmiddag naar de film “Malevenescence” gekeken, een feministische versie van Doornroosje met Angelina Jolie in de rol van de heks die haar tot honderd jaar slaap veroordeelt. De kus van de prins heft de betovering verrassend genoeg niet op, alleen de spijtbetuiging van de heks, die gedurende Doornroosje’s jeugd al flink met haar heeft aangepapt. Aan het einde legt de dominante vader, die alles uit de kast heeft gehaald om de vloek te bestrijden en de heks om zeep te helpen, het loodje. Intussen noteerde ik driftig de woordjes uit de ondertiteling in mijn vocabulaireschrift.

Maandag 30 augustus

Het was alweer tijd om naar Varazdin op te breken. Maar eerst wilden we nog een kijkje in Trogir nemen, dat in de middeleeuwen een broeinest van de “ketterse” Bogomielen was. Vanaf 1170 was Trogir het centrum van het Bogomilisme in Dalmatië. Het Bogomilisme is een gematigd dualisme, afkomstig uit Bulgarije, dat ervan uitgaat dat God twee zoons had: Jezus en de Duivel. Ban Kulin, de heerser van het bosnische rijk van 1108 tot 1204, was een fervent aanhanger, tot hij zich op 8 april 1203 middels een document en onder druk van de hongaarskroatische koning Emmerik tot het roomskatholicisme bekeerde. Daarvóór bood Ban Kulin onderdak aan gevluchte ketters uit Split en Trogir die door Bernard, de aartsbisschop van Split, waren verdreven.

De oude binnenstad van Trogir ligt op een klein eiland tussen het vasteland en het eiland Ciovo. Een brug overhuift de zee die hier niet meer dan een gracht is. Nog meer dan in Split zijn er steegjes om eindeloos in te verdwalen, maar zoveel tijd hadden we jammer genoeg niet, er was nog net een half uurtje voor een duik over. Daarna via een kronkelweg naar boven (prachtig uitzicht!) de snelweg richting Zagreb op. Op de bijrijdersstroel probeerde ik de Slobodna Dalmacija te ontcijferen, maar ik kwam – vooral in het lokale katern –  nogal wat woorden tegen die ik niet kende en mijn woordenboek (en later glosbe op internet) ook niet. Kennelijk maken ze hier niet alleen van alle j’s en alle e’s i’s, maar hebben ze ook nog eens een (gedeeltelijke) eigen woordenschat. Wel leerde ik in een artikel over een scholier, die een schrijfwedstrijd had gewonnen met een verhaal over de oorlog in Kroatië, dat het woord “balun” “slurk” betekent, wat in de fantasywereld een soort kikkermonster met slagtanden is.

In Varazdin verblijven we in een hotel op loopafstand van de binnenstad. We aten in het restaurant beneden en de ober sprak ons aanvankelijk in het Engels aan, maar reageerde een stuk enthousiaster toen hem duidelijk werd dat ik aardig wat Kroatisch begrijp. Ik kreeg zelfs uitgelegd dat ik geen gluten en geen varkensvlees eet waarop hij een uitgebreide uitleg over het menu opdiste. Uiteindelijk ried hij me de gegrilde kip aan en ik nam er gebakken aardappels en gegrilde groente bij. Mijn reisgenoot zat er met z’n oren bij te klapperen. “Nou, hij reageert heel wat begeesterder op jouw Kroatisch dan op mijn Duits en Engels,” merkte hij op.

Daarna maakten we een wandeling door de stad, maar op maandagavond ging alles kennelijk vroeg dicht en was er geen hond op straat. Het leek wel een nieuwe lockdown. Mij maakte het niets uit, ik vond het wel lekker rustig na de drukte van het dalmatische toeristenparadijs en in de kroeg betaal je je toch blauw aan drankjes. We zaten op een bankje doodgemoedereerd van een heupflesje slivovica te nippen.

Dinsdag 31 augustus

Mijn reisgenoot had voor vandaag zowaar een plan getrokken terwijl ik me al had opgemaakt voor een lummeldagje in stad en park. Ik was een beetje gammel omdat ik vannacht weer een nieuwe misselijkheidsgolf te verwerken had gekregen. Gelukkig had die niet doorgezet, maar echt lekker slapen doe je na zoiets niet. Bovendien ben ik normaal gesproken degene die de plannen maakt en bepaalt waar we heengaan. Maar goed, een autotochtje kon ik in mijn conditie nog wel aan. Toen hij de laptop dichtklapte, zei hij: “Vandaag gaan we de omgeving maar eens verkennen, want de stad kennen we onderhand wel. Verder naar het noorden is een tweesprong van de Drau met de Mur, daar wil ik heen. Bovendien is er een strandje, dus misschien kan ik je daarmee verleiden?”

Het resulteerde in een twee uur durende slingertocht door de Medugorje over landweggetjes en talloze dorpjes, want natuurlijk was die tweesprong aan de sloweens-hongaarse grens een stuk verder dan gedacht en reden we ook nog een keer verkeerd. Allerlei flora en fauna kruiste onze weg: een haan, een egel, een zelfmoordhond en zelfs een oud besje dat tergend langzaam overstak.

Uiteindelijk kwamen we bij de tweesprong met het strandje, maar toen was het inmiddels te koud om te zwemmen. De zon stond op het punt om onder te gaan en de schemering is om deze tijd van het jaar nog maar kort. Dus wandelden we een stukje over een leerpad langs de rivier. Plotseling hoorden we een muziekje terwijl de hele omgeving bij ons weten godsverlaten was. Mijn waakzame reisgenoot, die altijd z’n ogen op de grond gericht houdt, vond een smartphone in het gras.

“Kunnen we die niet ergens afgeven?” vroeg ik vertwijfeld. Hij haalde z’n schouders op. We hadden bij de parkeerplaats wel een huisje gezien, maar of dat bewoond was….

Het muziekje bleef fiedelen, zodat mijn reisgenoot uiteindelijk maar opnam met: “Hello, do you speak english?” Hij stond een opgeluchte vrouw te woord wier echtgenoot zijn smartphone bij de rivier was verloren. Gelukkig woonden ze in de buurt, dus we spraken over een kwartier op de parkeerplaats af. We liepen er net naartoe toen we achter ons een auto hoorden naderen. De eigenaar van de smartphone vertelde dat ze “settlers” waren, die de grote stad (Zagreb) drie jaar geleden waren ontvlucht om zich hier te vestigen en dat het de “best decision ever” was geweest. De streek, die ook wel de Hortus Croatiae (de tuin van Kroatië) wordt genoemd, leek me al een soort toevluchtsoord voor stedelijke natuurfreaks, zoals het Zwarte Woud dat voor Berlijners is. Als dank voor de vondst ried de man ons het grillrestaurant “Bijela kuca” (het witte huis) in Koprivnica aan, waar het eten inderdaad uitstekend én spotgoedkoop was terwijl het in Dalmatie twee keer zo duur is voor een mindere kwaliteit! De serveerster, die ons met elkaar had horen praten, zei dat we gerust in het Duits mochten bestellen. “Dat was Nederlands,” gaf ik in het Duits, “maar ach, dat lijkt op Duits.”

Hortus Croatiae

Dit is je glijbaan naar het tweede thuisland, voor anderen

onontgonnen terrein, kolonisten uit de grote stad met mest

in het hoofd, aarde ligt op woeling te wachten, de tuin op

geoefende handen, de kelk op aanvliegende bevruchting.

Rivieren als beschermende armen om het paradijs en genoeg

klei om soldatenlaarzen op te zuigen. Bergen met hoog      

opgetrokken schouders, maar op de boezem zacht wuivende

maisvelden. Onder de soundtrack van een jong ter ziele

zangeres die dronken ten val kwam. Achter glas maneouvreren

egels, hanen, fazanten niet opgezet maar uitgezet en expres

voor de camera langslopen. Een hond zit midden op de weg

doodgemoedereerd op het einde te wachten. Het kuithoge

gras schreeuwt de basringtoon van baltsende kikkers

maar de stem is van een vreemde die de weg wijst naar waar

het warm, licht en goed is. In hoog opgetaste voedselschuren

worden de varkens vetgemest voordat ze aan het spit geregen.

Woensdag 1 september

Voordat we naar Osijek vertrokken brachten we een bezoekje aan de burcht van Varazdin, waar we de vorige keer niet in hadden gekund omdat hij op zaterdagmiddag was gesloten. Het was eigenlijk niet zo bijzonder, veel snuisterijen en ingerichte barok- en rococokamers, nauwelijks opschriften in het Engels en ik had geen zin om de uitvoerige teksten over keramiek in het Kroatisch te bestuderen.

De rit over landweggetjes naar Osijek schoot niet echt op, zodat we pas na negenen ter plekke waren. Gelukkig stond Jasmina ons al op te wachten en ze hielp om alle spullen naar boven te krijgen. Toen alles binnen was, vroeg ze of ik van plan ben om weer naar Bosnië te gaan waarop ik zei dat ik met mijn vaxpas nu toch wel vrije toegang zou hebben. “Daar moet je niet vanuit gaan,” waarschuwde ze. “Naar Servië is dat niet het geval. They don’t give a damn. Ze verlangen evengoed nog een PCR-test. Maar kom over een paar dagen naar m’n office, dan zoeken we het uit.”

Ze was nog niet goed en wel de deur uit of mijn vriend Edwin – schrijver van het boek “De doofpotgeneraal” over de verdwenen filmrolletjes van Srebrenica – belde vanuit Nederland. Hij vliegt zondag naar Sarajevo om met zijn uitgever aldaar over de bosnische vertaling van zijn boek te praten en of we in de Bascarsija iets konden afspreken. “Heel graag,” zei ik, “alleen ben ik pas een week later in Sarajevo.”  Maar nu ik hem toch sprak vroeg ik gelijk maar of hij een PCR-test voor Bosnië nodig had. “Nee, het vaxbewijs was genoeg. Ik moest alleen nog een gezondheidscheck van de vliegmaatschappij invullen.” Enigszins gerustgesteld hing ik op om me aan het koken te gaan wijden. Maar het eten was nog niet goed en wel gaar of de kookplaat begon vreselijk te roken en niet veel later deed ie poef! Het eten kon er nog net mee door, maar mijn reisgenoot belde toch maar even met Jasmina. Zij zou Vladimir de volgende ochtend sturen om ernaar te kijken, in het geval van uiterste nood zouden we ook naar het appartement op de begane grond kunnen verhuizen. Ik kreunde, want ik had net uitgepakt, blij dat we een week lang op dezelfde stek konden blijven.

Donderdag 2 september

Vladimir bracht een losse kookplaat mee die het vooralsnog doet, al duurt het erg lang voordat alles is opgewarmd. Maar het is beter dan te moeten verkassen.

Ik keek vanmiddag weer naar “Zauvijek susredi”, dat me wel bevalt omdat er humor in zit, ook al gaan de grappen veelal langs me heen, maar de mimiek snap ik wel. De nieuwste TV-hit schijnt trouwens “Boga iza nogu” (God zonder benen) te zijn, maar die heb ik nog niet gezien. Daarna zijn we de stad ingelopen om te winkelen in boekhandels en kledingzaken – dat laatste tot ergernis van mijn reisgenoot, die een broertje dood aan kleding kopen heeft. Hij is kennelijk nog steeds niet over het jeugdtrauma van ellenlange pashokjessessies met zijn oudere zussen heen. In de krant las ik dat Kroatië dit jaar vanwege de aardbeving niet aan de Frankfurter Buchmesse deelneemt. Ik had daar al eerder een verwijzing naar gezien en dacht toen: Aardbeving? Daar hebben we in NL niets van meegekregen, maar ja, wanneer zijn die contreien nou helemaal in het nieuws? In het holst van de coronawinter was er daadwerkelijk een aardbeving van 6.4 bij Sisak. Overigens sla ik de coronaberichtgeving nu steevast over, daar heb ik het helemaal mee gehad.

Zaterdag 4 september

Gisteren heb ik in het meertje bij Vinkovci gezwommen, maar vandaag las ik in de krant dat duikers een mijn op de bodem hebben gevonden! Hij ligt op 5 à 6 meter diepte, dus de kans is klein dat je erop gaat staan. Verder stond de krant vol met corona, waar je hier werkelijk mee wordt doodgegooid: ieder journaal begint met de laatste besmettingscijfers. De kop van Ilja Pfeiffer grijnsde me toe, zijn “Grand Hotel Europa” is nu in kroatische vertaling verschenen.

Na het zwemmen hebben we weer bij het motel aan de weg naar Zupanj gegeten. De ober sprak uitstekend Duits, hij had in Frankfurt en Zürich gewoond. “Ausserdem sehe ich wie ein Deutscher aus,” pochte hij, wat met zijn rossige uiterlijk ook inderdaad zo was.

Vandaag zijn we eerst naar Slavonski Brod gereden om informatie over de bus naar Tuzla in te winnen. Wat ik begreep is dat er alleen om twee uur ’s nachts een bus gaat, dus dat wordt weer lopend de grens over naar Orazje.

Vervolgens reden we naar het nationale park Papuk waar we opnieuw aan het dwalen sloegen. Uiteindelijk hebben we twee uur rondgezworven voordat we bij het park Jankovic kwamen en konden nog net voor het donker de rondwandeling maken. In Nasice waren de eetgelegenheden dun gezaaid, zodat ik de weg naar een restaurant moest vragen. We belandden in een pizzeria, die er verdacht bekend uitzag, en ik bestelde een pizza vol ongezonde gluten en ham – ik was het kipdieet weer even zat. Als je geen varken mag eten, is kip hier het enige wat de pot schaft.

Papuk

Een behaarde olifantenrug in de pannonische vlakte waar

je onderdak hoopt te vinden tegen weer en wind en de

geselingen uit de naakte hemel. Je denkt dat je

de enige bent die het wilde westen intrekt. Je bouwt

je auto tot terreinwagen om, het stof hangt om de

zon en hoge bomen sluiten je in om je te arresteren op

verdenking van beschaving. Van de rivier naar de top,

vissen zwemmen tegen watervallen op. Je volgt de

voetstappen van graaf Josip Jankovic, van de weense

high society naar romantische tuinen waar feeën

in rotsblokken schuilen en lichtvoetigen op het bruisende

water dansen. Om te jagen op herten die bij het schot

in de roos in godinnen veranderen, zonder hun maagdelijkheid

prijs te geven. Je kunt ook gewoon wandelen met de

sprinkhanen, morse praten met de spechten. Hou je hier

liever niet bij nacht op. Een uil doet je uitgeleide.

Zondag 5 september

Toen we bij het hotel kwamen om een fiets te huren, troffen we Gordana op de binnenplaats aan, zodat we haar meteen onze zak met was hebben overhandigd. Ze ried mij aan om toch voor de zekerheid een PCR-test te laten doen. “Het is een verschil of je vanuit NL of vanuit hier naar Bosnië gaat,” meende ze. “Dan beroepen ze zich er vast weer op dat het geen EU is. Een vriendin van mij, die van Boedapest naar Londen vloog, had ook een test nodig.”

Daar heb ik me niet speciaal voor laten inenten! Ik was hoogst verontwaardigd, want je verwacht met die pas toch vrije doorgang. Maar toen mijn reisgenoot ’s avonds een blik op de site van de Bosnian Border Police wierp, stond daar zwart op wit dat ze de 3G’s hanteren, dus geen test vereist.

We kletsten nog wat over de coronatoestand. Vanwege haar auto-immuunziekte heeft Gordana zich niet laten inenten. “Het gaat nu goed en je weet niet wat zo’n prik doet. De ziekte kan bij iedere disbalans weer opvlammen.” Erg prikgraag zijn de Kroaten sowieso niet, want de vaxgraad is er vooralsnog op 51% blijven steken.

We fietsten nu eens langs de rivier de westelijke kant op waar het redelijk tuffen over een heel behoorlijk fietspad was. Maar uiteindelijk kwam er toch een einde aan waarop we door het bos over modderpaadjes onze weg vervolgden, maar dat een muggeninferno bleek te zijn. Na nogal wat lussen en omwegen kwamen we in een dorp met kroeg terecht waar we op het terras een verrassend goede cappuccino hebben genoten. Omdat het begon te schemeren en de gevaarlijke autoweg het enige alternatief was fietsten we dezelfde weg terug.

Slavonië

De badkuip van de Balkan, het landschap als een sprei, hier

en daar gekreukt en vergeten recht te trekken. Eindeloze

aan elkaar geregen linten van dorpen met geulen langs

de weg die loopgraaf willen zijn. De vierkante huisjes

als dobbelstenen met twee stippen voor de ramen. Hier

is de aarde plat en God een wolk die voor zonnebrand

beschermt. Rivieren houden de vijand op afstand, muggen

maken het karwei af. Hier valt het duister onverbiddelijk

en hard. Hier klinkt muziek in alle koffiehuizen, hier

wals je lichtvoetig door de dagen heen. Hier liggen graven

als littekens die je niet voelt tenzij je erop gaat staan.

Voor de rest is vergeving. Bisschop Strossmayer kwam

er vandaan. Er zijn bossen om te verbergen, velden om

bloot te leggen. Er is een thuis voor vreemdelingen, een haven

voor ontheemden. De ober spreekt vlekkeloos lang vergeten

Duits. Ik spreek kreupel maar verstaan doe ik het steeds beter.

Maandag 6 september

Al maanden wordt er noest aan de Tvrda gewerkt. De vesting is aan het verzakken in de rivierklei en vele scheuren zijn al in de muren getrokken. Het hotel is alleen nog via loopplanken te bereiken. Jasmina stond gefixeerd naar de graafwerkzaamheden te kijken. “Oh hi!” riep ze toen ze ons in de smiezen kreeg. “We hebben geen water meer. Kennelijk hebben de gravers een leiding geraakt. Want some coffee?”

Was dat zonder water wel mogelijk? “Geen zorg, ik had een vooruitziende blik,” knipoogde ze.

Eenmaal gezeten onder de duivenranken op de binnenplaats vertelde ik wat Edwin over het reizen naar Bosnië had gezegd. “Waarschijnlijk is het geen probleem om Bosnië in te komen,” zei ze daarop, “maar eruit misschien wel. Ik heb gehoord dat er hotels in Sarajevo zijn waar ze negatieve testen verstrekken. Wel tegen betaling uiteraard.”

Verder hadden we het over het gebruikelijke, het stroperige gezondheidssysteem van clientèlisme en dat mensen als erfenis van het communisme voor ieder wissewasje naar het ziekenhuis gaan waardoor de wachtlijsten tegen de plinten aanschuren (maar in NL is het al niet veel anders, ondanks het eigen risico), de werkzaamheden in de Tvrda. Hoe lang of die gaan duren, wilde ik weten. “O, forever,” wuifde ze. “Het regent klachten van de gasten omdat ze niet pal voor de deur kunnen parkeren. Ze kunnen hier vlak om de hoek uitstappen, maar de mensen zijn gewoon niks gewend.”

Na het koffie-uurtje zwom ik in de rivier tot de zon onderging waarop we al snel door de muggen werden verjaagd. In het winkelcentrum Portanova buiten de stad hebben we een nieuwe outfit voor mijn reisgenoot gekocht.

Vesting

Je wordt uigekleed tot kale muur. Kanonvuur kon je

niet op je grondvesten doen trillen, kogels gleden langs

de stenen af op een enkel schampschot na. Het is de tijd

die bijt, de rivierbedding die je doet verzinken in een

winterslaap. Je moet omhoog worden getakeld om

acht te geven, een nieuwe huid om het ongedierte

te weren. Werklui wroeten in je darmen, leggen de

aderen bloot. De smurrie van eeuwen komt bovendrijven.

Je bent als een gehavend lijf op de operatiertafel. Ze

klaagt dat er geen water is. De leiding door een te

gretige graafarm geraakt. Je wilt weten hoe lang

het ongemak gaat duren. O, voor eeuwig, antwoordt

ze, meet je maar een mediterrane traagheid aan. Koop

een hangmat, maar verwacht geen terrasservice. Parkeren

om de hoek. Leer te lopen over evenwichtsbalken. Iedere

gedaanteverwisseling gaat met groeipijnen gepaard.

Dinsdag 7 september

Alweer de laatste dag in Osijek, wat gaat zo’n week toch snel. Het was een welkom intermezzo van al het heen en weer gereis, maar vanaf morgen moet ik weer in de startblokken. Dan nog maar genieten van tweedehands kledingwinkeltjes, het boekenantiquariaat, de boulevard langs de rivier, een zwempartij en daarna voor een tekening naar het parkje met de sfinxen bij de ingang.

´s Avonds werd er op TV aandacht besteed aan een vernieuwde uitgave van de “Judita” van de al eerder genoemde Marko Marulic wiens standbeeld in Split staat. Nadat mijn reisgenoot zich in de slaapkamer had teruggetrokken sloeg ik “Donau” van de italiaanse schrijver en germanist uit Triest Claudio Magris open, een heel boekwerk van een 3000 kilometer lange reis langs de Donau met allerlei culturele en literaire weetjes. Ik was er al twee keer eerder in begonnen en kwam er toen niet doorheen, nu gingen de bladzijden als boter door mijn vingers. Het gaat over het verleden en in deze coronatijd bevalt dat me. Hiervoor heb ik “The handmaid’s tale” van Margaret Atwood gelezen, maar dat deed me te zeer aan de huidige coronasituatie denken en wat de toekomst eventueel zal brengen. In een tijd waarin aanrakingen op straffe van virusoverdracht staan hoef ik echt niet te lezen over een Talibanachtig, monsterlijk systeem waarin sex en liefde zijn uitgebannen en vrouwen slechts nog als broedvee dienen. Dat is me te zeer sciencefiction van het onaangename soort.

Woensdag 8 september

Mijn reisgenoot bracht me net als vorig jaar naar de grens bij Zupanja. Gelukkig was het niet zo heet, al was het evengoed een hele trippel over die brug en moest ik, net als de auto’s, geduldig in de rij op mijn beurt wachten. Aan bosnische zijde werd mijn gele boekje wel ingekeken, maar in de QR-code was de ambtenaar niet geinteresseerd. Verder verliep de reis voorspoedig: de bus vertrok om half vier uit Orazje en was om half zes in Tuzla. De pensionbaas had een heel verhaal dat hij een groep turkse gastarbeiders moest huisvesten en daardoor vol zat, maar hij had nog wel een kamer voor me in het pension van z’n zus er pal naast. Het was mij om het even, als ik maar een dak boven m’n hoofd had. Het vervelende is wel dat ik morgen weer moet verhuizen. Ik heb tenminste wel bedongen dat de kamer na het ontbijt tot mijn beschikking staat, zodat ik kan douchen en de essentiele spullen uitpakken.

Mijn reisgenoot was inmiddels in Varazdin aangekomen, alleen was het restaurant bij het hotel wegens technische problemen gesloten en moest hij nog de stad in om iets te eten te scoren. Ik had een soortgelijk probleem, want het visrestaurant, waar ik in Tuzla altijd eet, had een nieuwe moslimeigenaar en dat betekende dat er geen alcohol werd geschonken. Dan is het op zoek naar een restaurant met een uithangbord van het biermerk Oruzsko. Er was even spraakverwarring met de serveerster en het was voor het eerst dat ik er niet uitkwam, want kwamen de groente en aardappels nou bij de kip, of moest ik die als aparte bijlagen bestellen? Dus schakelde ik bij wijze van uitzondering maar op het Engels over. Waar taalkundige misverstanden dreigen moet ik mijn principes laten varen.

Donderdag 9 september

Daar kwamen de turkse arbeiders voor de ontbijtdis aangemarcheerd, hun bord voornamelijk met boterhammen in plaats van zakken cement volladend. De baas stiefelde er steenkolenturks pratend doorheen, althans zo klonk het. Maar wat weet ik ervan, ik spreek helemaal geen Turks. Aan mij vroeg hij in het Engels of ik m’n koffie zwart wilde waarna hij er gekscherend op liet volgen: “Black as our lives here in Bosnia.” Misschien zijn onze levens in het decadente westen fel verlicht door schijnwerpers, maar dat is ook lang niet alles.

Gelukkig was mijn kamer na het ontbijt op en top. De dag was nog erg jong, dus ik las wat en keek TV waarop ik weer in slaap sukkelde. Toen ik om een uur wakker werd, besloot ik om maar eens onder de douche te stappen en vervolgens de stad in te gaan, naar het winkelcentrum voor een paar benodigdheden bij de DM, maar ik bleef nogal lang in een boekwinkeltje plakken waar ik uiteindelijk een dun romannetje kocht dat op een jeugdboekje leek en dus niet al te moeilijk geschreven, want iets anders kan ik in die taal nog niet aan. Ik trof ook een boek over Srebrenica van ene Isnam Taljic (1954-2017) aan, met daarin een nederlandse vertaling, die rechtstreeks vanaf google translate te zijn geplukt, zo slecht was die, dus voor mij geen alternatief. ’s Avonds bij een boekenstand op het plein een verzamelbundel van Tin Ujevic gekocht – er is hier een groter assortiment dan in Osijek. En de weg naar het Pannonsko Jezero was geplaveid met stands waar mensen massaal schoolboeken en readers van de hand deden. In de Konzum prees de cassière mijn Bosnisch. Ze zei dat het weinige, dat ik sprak, correct was. Ai, da´s nou niet echt een compliment, als iemand zegt dat je taalkennis miniem is. Ze voegde eraan toe: “We Bosnians all speak English. That´s the blessing of american tele.”

Daarna zwemmen in het zoutmeertje en in de schemering door het park daarachter struinen, op zoek naar een geschikte tekenlocatie. Toen ik in een cevapdzinidza cevapi zonder varkensvlees zat te eten, kwam er een nogal luidruchtige Nederlander binnen, die Nederlands tegen de mannen achter de balie praatte. Aha, remigranten dus. Ik deed of m’n neus bloedde en maakte me klein. Had net in krom Bosnisch omslachtig mijn wensen aan de serveerster kenbaar gemaakt. Ik weet hier gewoon nooit of er salade en friet bij het vlees wordt geserveerd. De Nederlander leek in het gezelschap van z’n bosnische schoonmoeder tegen wie hij ook gewoon Nederlands sprak. Die man vulde de hele tent met zijn aanwezigheid. De aanwezige Bosniërs wierpen me nu en dan bewonderende blikken toe terwijl ik mijn tekening zat in te kleuren.

Zoutstad

In de herberg is alleen nog plek voor turkse gastarbeiders.

Er moeten draden in elkaar gesponnen worden, kabels in

elkaar gehaakt. De lichten gaan aan, maar voor de

herbergier is het leven in dit land zwart en drabbig

als de koffie die hij serveert. De stad is geplaveid met

struikelkeien uit de talrijke veldslagen die over de

streek werden uitgerold. Kopstukken, partizanen,

feestvierende jongeren die zich vrij waanden, het

kwade genus van de oorlog maakt geen onderscheid.

Er is een park voor aangelegd en iedere dode is een

Held. Als de nacht valt maken ze plaats voor verliefden

die zich Admira en Bosko* wanen. Het is te donker om

het bedrog van schone schijn te herkennen zoals je

dwars door het verleden heen kijkt. Het is niet moeilijk

om me jou hier voor te stellen. De dagen zijn jong, het

zout bitter. Als ik de hoek omsla, blijft alles bij het oude.

* De bosnische Romeo en Julia in Sarajevo. Zij was moslim, hij servisch. Ze waren de eerste doden in de bosnische oorlog toen ze voor servische tanks vluchtten. De daders zijn nooit veroordeeld.  

Vrijdag 10 september

De bus naar Srebrenica zat voor de verandering stampvol. Normaal gesproken zit er een kip en een paardenkop in, maar nu zat ik als een sardientje met mijn bagage ingeklemd tussen de stoel, die de dame voor mij vervaarlijk ver naar achteren had gezet en de vrouw naast mij die eveneens met haar tas op schoot zat. Natuurlijk stopte de bus bij iedere boom om al die mensen eruit te laten. Verderop zat een vrouw – zo’n typisch oudere moslima met haar hoofd in een tafellaken gewikkeld – , die me plots haar smartphone onder de neus duwde. Kennelijk was er iets met een nummer. Zag ik er soms niet exotisch genoeg uit dat ze het aan zo’n domme buitenlandse vroeg? Pas nadat ik lange tijd niet-begrijpend had gekeken liep een andere vrouw met de bewuste smartphone naar achteren.

Al na drie kwartier zat ik op hete kolen omdat ik nodig moest plassen, een euvel waarmee ik mijn reisgenoot al meermaals tot wanhoop heb gedreven als ik op landweggetjes ineens moest en er was nergens een gelegenheid. Gelukkig was er niet zo heel veel later een plaspauze in Zvornik.

Toen ik in de tuin van het hostel met mama Boza koffie zat te drinken, kwamen er twee jongemannen de trap af die in het Engels groetten, maar even later hoorde ik ze onderling Nederlands praten. “Spreken jullie Nederlands?” riep ik hen toe. Nadat de jongens van koffie waren voorzien hervatte mama Boza haar werkzaamheden in de tuin en begonnen wij honderduit te kletsen. Mich en Raf kwamen uit Steenbergen, nota bene vijf kilometer verwijderd van Heerle, waar mijn vader tegenwoordig woont. Raf wist te vertellen dat het vroeger Aerle heette (spreek uit Errel), maar in Heerle werd veranderd omdat dat Nederlandser en minder naar dialect klonk. Ze waren op doorreis naar uiteindelijk Azerbedjan (via Servië, Albanië en Griekenland) en moesten zich overal laten testen omdat ze niet ingeënt waren. “Voor de meeste landen is een goedkope sneltest genoeg, alleen Servië verlangt een PCR-test van 100 euro omdat ze daar russische en chinese vaccins hebben.” Ze vertelden in geuren en kleuren over hun avonturen, zoals toen ze in Dubrovnik voor de parkeergarage vierhonderd kuna moesten dokken, maar voor de automaat vijftig te kort kwamen, waarop ze er vervolgens zonder enige vorm van controle uit bleken te kunnen. Ze waren ´s middags in het Memorial Center en het museum geweest. “Bizar dat je dan in dit land ineens graffity in het Nederlands aantreft!”

Ze waren grote Oostblokfans, wat ik wel bijzonder vond voor jongens van die leeftijd (het waren broers van 18 en 21). Raf (de oudste) zei: “Ik wil dolgraag een wedstrijd van de Rode Ster in Belgrado bijwonen, die lui schijnen compleet gestoord te zijn.”

“Karadzic was ooit hun fysiotherapeut,” zei ik, “maar daar werd hij zelfs als te gestoord bevonden.”

Raf vertelde enthousiast verder, hoe sport in Joegoslavië altijd sterk met politiek was verbonden en het voetbal van oudsher met activisten tegen het communistische regime werd bevolkt. Dat wist ik als sporthater niet. Raf wist alles over het joegoslavische voetbal, hij noemde ook de club Hajduk uit Split, dat tijdens WOII was ontbonden, maar in 1950 een ongekende comeback wist te maken door iedere wedstrijd te winnen. Inmiddels was het hoog tijd om op de kamer de Formule 1 te kijken. Ik moest nog even voor tolk spelen omdat er in de tuin geen internet was. “Daarboven wel,” wuifde mama Boza. Ik vroeg haar of er in de stad iets te eten te krijgen was, maar ik begreep dat het moeilijk werd, want ook Misirlije is dicht. Ik had me er al mee verzoend om bij de Market iets te eten in te slaan, maar ik kwam zowaar langs iets met een terras dat op een restaurant leek. Weliswaar moest ik weer met de pileci (kip) genoegen nemen, maar ik was dolblij met deze warme maaltijd en de waardin schonk wijn in bierglazen.

Nu de stemming er toch goed in zat kon ik net zo nog een kijkje in de bar bij het Dom Kulture gaan nemen. Daar stond Aleksandar als vanzelfsprekend meubelstuk achter de bar. Hij wist te vertellen dat Kemo drie dagen geleden terug naar België was gegaan. Ik vertelde enthousiast over het nieuwe restaurant waarop hij een wegwerpgebaar maakte. “Het eten daar is veel te vet.”

Hij schonk een wijntje voor me in waarop ik aan een tafeltje een beetje glazig voor me uit ging zitten staren. Verderop zaten twee mannen aan een ander tafeltje die me vroeg of laat wel zouden aanspreken, want er was verder niemand in het lokaal. Er kwam een derde binnen die de andere twee een hand gaf en aan hun tafeltje plaatsnam. En jawel, ze begonnen dingen naar me te roepen. De derde zei op een gegeven moment dat hij de ouddirecteur van het Memorial Center was. Dat klonk al een stuk interessanter, dus ik pakte m’n glas en schoof bij hen aan. Van de andere twee kwam ik te weten dat de een een grote liefde had die naar Amerika was vertrokken (en daarom moest hij het glas heffen) en de ander een servische vrouw had (en wellicht moest hij daarom eveneens het glas heffen). Die laatste sprak behoorlijk goed Duits, waarvan hij aanvankelijk zei dat hij het op school had geleerd. Later zei hij dat hij tijdens de oorlog in Oostenrijk had gezeten, dat moet haast ook wel met een gemengd huwelijk. Dat glas heffen deden ze trouwens met verve en droog staan was er niet bij, sterker nog, als mijn glas nog halfvol was, dook Aleksandar alweer achter me op om het bij te vullen. Het was een dolle boel waar ik me echter door de hoeveelheid alcoholische sappen niet veel meer van kan herinneren. In de mist van de roes viel me nog wel op dat hun taalgebruik met andere woorden dan die de Kroaten gebruiken doorspekt was (hoewel zij beweerden dat het allemaal één pot nat is, maar we zaten hier natuurlijk wel off the record en politiek incorrect dronkemanspraat uit te slaan), dat ze minder goed articuleren (dat doet mama Boza ook) en de naamvalsuitgangen inslikken (wat dan wel weer van voordeel is).

Het kan nog geen middernacht zijn geweest toen we het café verlieten. Op de kamer tikte ik zowaar nog een uitgebreide mail aan mijn reisgenoot waarna ik bewusteloos op het bed neerplofte.

Zaterdag 12 september

Ik sliep aan één stuk tot half twaalf en dook toen meteen met m´n katerige kop onder de douche, maar echt veel hielp het vooralsnog niet. Het was maar goed dat de eventuele herinnering aan de hoeveelheid drank eveneens in alcoholdampen was opgelost ofschoon mijn algehele malaise wel degelijk een drankgelag vermoedde. Dan maar een kop koffie van mama Boza. Toen ik de tuin betrad, zat tot mijn verrassing Milos op de schommelbank. Ik had van zijn moeder begrepen dat hij nog het hele weekend in Belgrado zou zijn. “Och, het werk was klaar en ik wilde tijd met m’n familie doorbrengen.” Hij stond op om wat in de tuin te rommelen waarop zijn plaats werd ingenomen door mama Boza die de koffie bracht en op de schommelbank plaatsnam voor een sigaret. Toen ik mijn koffie op had, vroeg ze of ik een lift naar Bratunac wilde. Daar zei ik natuurlijk geen nee tegen, ik vroeg of ze vijf minuten konden wachten om mij de tijd te gunnen voor een snelle boodschap en tanden poetsen.

In Bratunac toog ik eerst naar de Market om boven in het café het reisverslag bij te werken. De serveerster, die me na de koffie een flesje spa rood tegen de nadorst bracht, stak haar duim omhoog. Weer had ik last van spraakverwarring, want ik verstond dat ze “svaka cas” (iedere keer) zei waarop ik repliceerde dat ik nooit eerder in dit café was geweest. Ze bleef het echter herhalen en toen verstond ik eindelijk “svaka cast”, wat een lofprijzing is. Ze vond het gewoon bewonderenswaardig dat ik zo driftig zat te schrijven.

Daarna wandelde ik nog een stukje de heuvels in, maar keerde om toen het begon te schemeren. Ik had geen zin om weer te verdwalen en die grindweggetjes lijken allemaal op elkaar. Terug naar de Market voor de boodschappen. Zoals gebruikelijk dronk ik op het plein met de speelplaats en het communistische monument voor de gevallenen in WOII een miniflesje Pelinkovac als aperitief alvorens te gaan eten. Ik at in een ander restaurant dan de stamtent van Mujo, want anders zou ik niet meer van hem afkomen tot mijn vertrek. Vervolgens dronk ik nog twee slivo’s in een café en toen was het tijd voor de taxi terug, die gelukkig nog wel reed.

Zondag 12 september

Ik wandelde naar de Guber om me op het terras van de uitspanning daar over de weerbarstige vertaling van een gedicht van Enes Kisevic te buigen. Het leidde me enigszins af van het facebookbericht van een bosnische vriend die stelde dat PAX miljoenen aan de genocide heeft verdiend door in het museum de voorgeschreven verhaaltjes van de overheid te verkopen. Nu zijn zulke beweringen niet nieuw en ze worden voornamelijk rondgestrooid door de Bosnjakken uit Srebrenica, die in Nederland wonen en het niet kunnen zetten dat PAX hen niet bij de inrichting van het museum heeft betrokken. Mijn idee is dat ze jaloers zijn omdat hun persoonlijke verhaal niet aan bod komt. Dat kan ik wel begrijpen, maar die specifieke vriend – met wie ik overigens al jaren een nogal gecompliceerde relatie heb, maar dit terzijde – komt niet uit Srebrenica en is voor het overige een onafhankelijk en eigenzinnig denker, dus ik vond het teleurstellend dat hij zich door zulke praatjes had laten meeslepen.

In de schemering stapte ik stevig naar boven en nog voordat ik weer beneden was, was het alweer donker. Gelukkig is er maar één weg naar boven en beneden. Ik dronk een slivo in de rokerige mannenkroeg een stukje voorbij het Dom Kulture en kreeg nog een tweede aangeboden. Daar gaan we weer, dacht ik, terwijl ik mijn glas hief en vriendelijk naar de man in kwestie glimlachte. Een ander kwam op me af geschommeld, mijn tafel bevond zich namelijk in de looprichting naar de WC. Hij hield even stil en tekende heel brutaal met mijn pen een hart in mijn schrift. En toen hij van de WC terugkwam nog een keer. Intussen luisterde ik met een half oor naar de gedateerde rockmuziek. Er kwamen nogal wat bedenkelijke teksten langs in de trant van ik-ben-onoverwinnelijk-want-ik-ben-de-uitverkoren-zoon. Je hoefde niet veel fantasie te hebben om te bedenken dat dit waarschijnlijk een servische kroeg was. De jaren 80 joegorockhit “Bolje biti pijan nego star” (beter dronken dan oud) over een jeugdliefde kwam eveneens langs. Toen ik afrekende, wees de barjongen naar de man in kwestie. “Hij wil je op nog een slivo trakteren.” Ik sloeg het aanbod vriendelijk doch beslist af, want ik moest toch echt weg. Ik had wel meer te doen, bovendien had ik nog niet gegeten, wat ik voor de verandering op de kamer wilde doen. En ik wilde me voor de verandering eens aan wijn in plaats van al die sterke drank bezatten.

Maandag 13 september

Toen ik vanmiddag in de “servische wijk” boven het hostel een tekening van een bouwval zat te maken, kwamen er drie kinderen op me af. Ze duwden een smartphone in mijn richting waarop een metalige stem zei: “May I ask you a question?”

Ik kletste zo half in het Engels, half in het Servisch met ze en vroeg hoe ze heetten. De namen van de twee meisjes ben ik weer vergeten (ik weet alleen nog dat het bijzonder poetische namen waren) en de jongen heette Ismaël. “Dat is toch een naam uit de bijbel?” zei ik, maar hij schudde van nee. Nou is bijbelkennis niet iets wat ik sinds de basisschool dagelijks heb bijgehouden en dus aardig is weggezakt. “O, maar ik ben protestant, misschien heb ik een andere bijbel,” zei ik toen maar. Dat vonden ze erg grappig. Ze renden weg maar kwamen even later weer terug waarop hun telefoon ratelde: “Your drawing is very beautiful, it’s a ten.”

Plotseling werd ik door een woeste pup besprongen, die al mijn tekenspullen door de war schopte, hij hapte zelfs naar het krijt en nam het vrolijk kluivend in z’n bek. Ik pakte hem bij z’n nekvel op, maar dat had ging enkel effect, behalve dat hij als een speenvarken begon te janken en meteen weer terugveerde zodra ik hem losliet. Ik draaide hem op zijn borst en duwde met mijn vinger op zijn borst (dat heb ik mensen wel eens zien doen om hun hond gehoorzaamheid bij te brengen), maar ook dat haalde niets uit. Ook het roepen van de kinderen hielp niet. Pas toen ze hard wegrenden, ging hij achter hen aan. Ze kwamen even later nog wel weer terug om hun excuses voor het gedrag van de hond aan te bieden. “Dat geeft niet,” zei ik toen ik de verwaaide krijtjes uit het gras had geplukt, “maar jullie moeten hem wel beter leren luisteren.”

“Het is onze hond niet,” zeiden ze daarop, “maar die van de buren.”

Toen ik naar de stad liep, zag ik dat Mile´s kroeg zowaar weer open was, dus ik nam op het terras voor een kop koffie plaats. Het terras had wel een flinke opknapbeurt ondergaan en had nu ook een houten overkapping. Het leek alsof er een nieuwe eigenaar in zat. Toen ik binnen ging betalen, vroeg ik de serveerster hoe het met Mile was. “Dobro” (goed), antwoordde ze en gebaarde naar het winkeltje naast het cafe. Kennelijk bedoelde ze dat hij daar nu werkte, maar ik had geen tijd meer om er nog langs te gaan, want ik wilde voor het donker bij Munevera zijn en dat was nog een hele klim, onder andere langs Laki´s hutje. Hij stond buiten rek- en strekoefeningen te doen en schoot snel in een spijkerbroek toen hij mij zag. Tja, in die betrekkelijke wildernis verwacht je niet zo gauw bezoekers en ook wandelaars zullen wel zeldzaam zijn.

Hij schoof een stoel bij en wilde me iets te drinken aanbieden, maar ik zei dat ik nog naar Munevera moest. Toen vertelde hij dat ze neef en nicht zijn. Dat was mij nog niet bekend, ik wist wel dat ze elkaar (goed) kennen. Vervolgens barstte hij in een klaagzang uit, want hij hij had last van zijn rug, iets met zijn ruggegraat, maar wat precies kon ik door mijn gebrekkige taalkennis natuurlijk weer niet achterhalen. Hij was net met de auto voor een kop koffie naar de stad geweest, want de berg af en weer op ging momenteel niet echt. “Het is goed om je weer te zien,” zei hij. Omdat ik snel weer verder moest spraken we voor woensdag twee uur voor een kop koffie bij het cafe boven de Market af.

Ik kwam net voor het donker bij Munevera aan, maar ze had geen tijd, ze stond op het punt om haar gordelroos met zalf te behandelen. Met haar ging het ook al niet zo goed, ze had al twee maanden last. “Problemi, problemi,” zei ze met haar ogen rollend. Of we misschien morgen konden afspreken om koffie te drinken? Ik zei dat ik voor woensdagmiddag met Laki had afgesproken. Ze zou hem wel bellen.

Ik liep terug naar de stad en haalde bij de Market nog maar weer wat te eten. Tijd om naar huis te gaan en naar het geblaf van de honden te liggen luisteren. Die lieten vanavond en vannacht voor het eerst sinds mijn komst weer luidruchtig van zich horen.

Uit wandelen

In Zilverstad wordt vandaag naast de graven gedanst

en geproost. Hij treurt meer om zijn liefde in Amerika

dan om de wandelende doden. De spelende kinderen op

straat hebben geen verleden meer. Hun smartphones

geven toe aan hun nieuwsgierigheid, ratelen met blikkeren

stem may I ask you a question? De honden laten zich

niet bij het nekvel grijpen. Ze schuimen de stegen af op

zoek naar de levenden, een warme hand die hen voedt

zoals ik met bloedend hart dwaal als een geslagen hond,

verstoten uit het lijf dat als het mijne klopte. Niets

is wat het lijkt hier. Het verleden is opgeplakt in

drie verschillende talen. De lege straten platgetreden

door de stampende voeten die we nu missen. Huizen staan

te verkommeren, niemand die ze nog wil bevolken.

Het leven gaat door met zang en dans, maar het ooit

grijnst je altijd in het gezicht. Iemand heeft gordelroos.

Dinsdag 14 september

Ik moest om negen uur op, wat voor mij uitzonderlijk vroeg is, want ik had om elf uur een afspraak bij het Memorial Center. In de tuin van mama Boza was het nog aardig fris, zodat ik terug naar boven ging om mijn vest te halen.

Al kort na het busstation wist ik een taxi aan te houden. Deze chauffeur rekende maar 3 euro voor de rit naar Potocari – niets zo grillig als de taxiprijzen!

In het Memorial Center zorgde mijn komst voor een plotse, nerveuze bedrijvigheid. Het zal ook weer eens niet. Ik was opgelucht toen ik dezelfde jonge vrouw, die me vorig jaar had rondgeleid, op me af zag komen. Ze deelde mee dat Amra, met wie ik de afspraak zou hebben, in een meeting zat en vroeg me even te wachten. Ik zei dat het geen probleem was en dat ik in de tussentijd wel in het museum zou rondkijken. Maar het duurde en duurde, zodat ik begon te vermoeden dat ik weer eens werd afgepoeierd. Ik bekeek het museum met een nog kritischer blik dan voorheen. Een veelgehoorde kritiek is dat het geen recht doet aan de slachtoffers. Die komen op zich op beeldschermen wel aan het woord, maar het is inderdaad maar een handjevol en het zijn steeds dezelfden. De focus ligt op Dutchbat, maar ja, het heeft zich nu eenmaal op de compound van Dutchbat en “onder toeziend oog” van Dutchbat afgespeeld. Er is voldoende aandacht voor het falen van Dutchbat en de nasleep. Mijn bosnische vriend beweerde nogal geringschattend dat het het officiële overheidsverhaaltje volgt, maar wat is dat verhaaltje dan? Het is kritisch op Dutchbat en de VN, dus ik betwijfel of die vriend er ooit zelf een kijkje heeft genomen. Maar ja, voor sommige mensen gaat het blamen en shamen nu eenmaal nooit ver genoeg, of ze willen keer op keer hun eigen verhaal voor het voetlicht brengen omdat slachtofferschap het enige is waar ze nog voor leven.

Ik stelde wel een onjuistheid vast, namelijk de bewering dat de compagnie van kapitein Groen niet gericht op de Serviers had geschoten. Mijn kompaan Edwin Giltay, de schrijver van het boek “De doofpotgeneraal”, heeft inmiddels aangetoond dat de compagnie code groen had gekregen, wat gericht schieten betekent. Hij heeft me het document getoond waar het in staat en Remko de Bruijne vertelde al eerder dat hij vanaf een blocking position gericht op de Serviers had geschoten. Ook constateerde ik dat de DB-vertrekken gerenoveerd worden en dus verdwijnen, wat natuurlijk wel ten koste van de authenticiteit gaat. De graffity is naar het museum “verplaatst” door overschildering en/of foto’s, maar ja, het betreft dan natuurlijk wel een selectie en wie maakt die? Er kan altijd een zekere censuur in sluipen. Ik ben zo vaak in die vertrekken geweest om me over de muurschilderingen te verwonderen en nu was alles gestript.

Om half drie had Amra eindelijk twintig minuten spreektijd voor mij. Dat viel me alleszins mee. Blij liet ik me het kantoor invoeren waar ik evengoed nog ruim tien minuten moest wachten. Haar kantoorgenote wuifde zich koelte toe en zette het raam open, wat geen zak uitmaakte, want zo midden op de dag was de hitte inmiddels behoorlijk ondraaglijk en de ochtendlijke frisheid geheel verwaaid.

Eindelijk kwam Amra – ook al tamelijk verhit – het kantoor binnengstormd. Ze verontschuldigde zich voor de vertraging, maar ze had het razend druk, er moest over een project met de geldschieter worden gesoubat en dan waren er vandaag ook nog eens veel bezoekers. “De gebruikelijke maandag- en dinsdagluwte gaat deze week niet op,” constateerde ze zuchtend. “Bovendien hebben de Serviers morgen een soort unification day, iets met de eenheid van alle Serviers, maar mijn dochter krijgt er op school wel mee te maken. Waarom eigenlijk? En wij worden niet eens uitgenodigd om de viering bij te wonen!”

“Doen ze dat ieder jaar?” vroeg ik.

“Nee, het is iets nieuws, dit is de eerste keer.”

Ze vertelde eerst wat over lopende projecten  waarbij ze me op het hart drukte om vooral in Nederland rond te vragen of mensen foto’s uit de tijd van de enclave aan het museum willen doneren. Ik vroeg of ze zelf uit Srebrenica afkomstig is. “We all are,” luidde het antwoord, “we are all victims. Je hebt de dode en de levende slachtoffers. Ik was dertien toen de enclave ingenomen werd en nu moet ik aan m’n dochter uitleggen waarom ze geen opa heeft. Het komt altijd weer terug, op een verjaardag, een bruiloft en altijd onverwacht. Maar we zijn blij om op deze manier iets aan de geschiedenis te kunnen bijdragen.”

Ik vroeg haar of het museum recht aan de slachtoffers en de overlevenden doet waarbij ik vertelde dat er vanuit Nederland kritiek op was gekomen. “Och, ik weet helemaal niet wat er in Nederland speelt,” begon ze.

“Laat ik het anders vragen,” zei ik. “Vind jij dat het recht aan de slachtoffers doet?”

Het antwoord luidde bevestigend. Ik vroeg nog of ze contact met de Bosnjakken in Nederland heeft, maar ze had alleen jaren geleden contact met mijn medecomitélid Sefkija Hadziarapovic gehad. Ze vertelde nog dat ze een archief van ieder slachtoffer aan het aanleggen zijn – met alle foto’s en bezittingen, waarvoor de complete route van de Mars Mira door het bos naar Tuzla wordt afgeschuimd.

Toen moest ze weer verder en bekeek ik de expo in de loods met de indrukwekkende verhalen van nabestaanden op beeldschermen. Dat doet zeker wel recht aan de slachtoffers, me dunkt. Ik had nog naar de begraafplaats gewild, maar het liep al tegen vijven – weer de hele dag op de compound doorgebracht. Ik rustte even uit op een bankje bij de ingang van de begraafplaats voordat ik de wandeltocht naar Bratunac ondernam. Het was bloedheet en voor de ingang trof ik een bord aan waarop stond dat hoofdbedekking voor vrouwen verplicht was, maar omdat ik niemand zag, ging ik maar blootshoofds het kerkhof op. Hoofdbedekking bij deze hitte! Schaduw leek me een betere bescherming.

In Bratunac deed ik boodschappen en dronk weer mijn aperitief in de schemering op het pleintje alvorens naar het restaurant te gaan om daar Mujo te treffen. Kennelijk had hij al gegeten, maar hij pakte zijn bier op en kwam bij me aan tafel zitten. Hij vertelde me plompverloren dat Alma’s moeder zijn zus is en dat ze een dag eerder naar Nederland was afgereisd voor een “lezing” van haar dochter. (Later zou ik tot de ontdekking komen dat het om de première van de voorstelling “Gevaarlijke namen” ging, die het verhaal van Alma en haar familie vertelt.)

Toen ik mijn eten op had, belde Mujo een vriend om ons met de auto naar ztijn huis te brengen. Terwijl we op die vriend zaten te wachten deden we nog een drankje en omdat we dat nog niet op hadden toen de vriend kwam, bood Mujo hem nog een colaatje aan. Ze hadden het over woningverbouwingen, dus ik staarde maar wat koeiig in m’n glas. Bij Mujo thuis gingen we vrolijk verder, hij had zelfs een fles witte wijn voor mij uit het restaurant meegenomen. In de kroeg – zeker met de drinkebroers – drink ik enkel wijn en nooit slivo, om het langer vol te kunnen houden.

We hadden het onder andere over de leugenachtigheid van de media. “In Nederland is het fifty-fifty, in Bosnië is 90% niet waar,” meende hij. Als voorbeeld noemde hij het bezoek van Merkel aan de servische president Vucic. “Ik kan wel een beetje Duits liplezen en Merkel zei heel iets anders dan wat de nasynchronisator vertaalde!”

Vandaag las ik in de servische krant dat Merkel tijdens datzelfde bezoek zou hebben gezegd dat de erkenning van Kosovo door Servië geen voorwaarde voor toetreding meer is. Dat vind ik inderdaad moeilijk te geloven. En er stond in datzelfde artikel dat ze, vanwege haar oostduitse achtergrond, weet wat het is om in een gedeeld land te leven. Waarbij maar even voetstoots wordt gesteld dat Kosovo en Servie hetzelfde land zijn!

Woensdag 15 september

Ik werd op Mujo’s bank van de telefoon wakker en hoorde Mujo iets zeggen als: “Jaja, ik kom eraan.” Wat zou er zo dringend zijn?

“Heb je zin in koffie in het café?” vroeg hij aan mij. Dat zou er wel ingaan, dus gingen we op weg. De zon brandde al behoorlijk en er was weinig begroeiing, dus ik was blij toen we de donkere koelte van het café indoken dat een schoenendoos bleek te zijn. Ik bestelde een koffie en Mujo pakte een biertje uit de koeling. Het was kwart voor twaalf ’s ochtends. Er trad een man binnen die me een hand gaf en zich als Mehmed Pasja Sokolic voorstelde. Ik moest het zelfs nazeggen. Maar even later gaf hij toe dat hij me in het ootje had genomen en zei hij dat hij gewoon Milos heette. Die Mehmed was degene die ooit de opdracht gaf om de brug over de Drina in Visegrad te bouwen. Daarop zei hij: “Ik ben een alcoholist. Ik zit hier iedere dag te drinken. Ik heb nu al twintig vinjak (brandewijn) op.” Ik was er niet zeker van of dat ook een grapje was, hij had inderdaad een borrel in de klauwen, maar zag er niet verlopen noch morsig uit. Hij zag er meer als een geleerde in zijn vrije tijd uit, maar Mujo bevestigde dat ze hier iedere dag met dezelfde club bijeenkwamen. Milos kende hij al van de basisschool. Die Milos sprak ook nog eens een behoorlijk woordje Duits en nu naar zijn idee de beleefdheden waren afgehandeld en het ijs gebroken begon hij zich danig op te winden. “Jullie in het westen beschouwen ons Serviërs als Mörder! Maar ik heb nooit een vlieg kwaad gedaan. Mujo hier is mijn beste vriend.” Ik hield wijselijk mijn mond en Mujo veranderde wijselijk van gespreksonderwerp. Toen ik Mujo en zijn drinkmaten verliet, drukte hij me op het hart om de goede dingen mee te nemen en de slechte hier achter te laten.

Mujo en Milos

Hier wordt alles verdronken tot de hoofden op sterk

water staan en ledematen niet meer dan grijparmen

om naar de scherven te reiken. Wij gaan iedere dag

naar het kantoor van de vergetelheid. De barjuffrouw

de secretaresse van onze vaste rondjes. Het proosten

op de goede en slechte dingen onze dagelijkse routine.

Wat verdrinkt wordt ondergedompeld maar is niet

overleden. Mujo zegt dat je het goede moet indrinken

en het slechte in de fles moet laten. Milos richt zich

tot de enige vreemdeling in het lokaal. Voor jullie

zijn wij Serviërs allen moordenaars! Maar kom

niet aan mijn Mujo. Ze zijn broers in de rahatluk*,

in het bosnische huis is plek voor iedereen zo lang

rivieren vloeien. Het hart van de vreemdeling is om

andere redenen doordrenkt. Het geeft niet, onze

tranen helder als de pruimenjenever die ze schenkt.

* Bosnische levensvreugde

Terug in het hostel als de bliksem douchen, haren wassen en mama Boza om de rekening vragen, want ik had immers om half drie een “afspraak” met Laki. Voor de zekerheid vroeg ik of de bus nog steeds om half vijf ging. Mama Boza knikte. “Ja, naar Tuzla.” “En die naar Sarajevo?” “Die rijdt niet.” Nu dat weer. Ik moest dit nieuws een paar tellen tot me laten doordringen terwijl mama Boza haar smartphone consulteerde. “Op internet is niks te vinden. Ik bel Milos wel even.” Volgens Milos ging er vanuit Tuzla weer een bus naar Sarajevo, maar hij wist niet hoe laat en op internet was natuurlijk niks te vinden. Lang leve het bosnische OV! Dat was me te risicovol. “En met de taxi?” “Moet ik een taxi voor je bellen?” vroeg mama Boza. “Ja, graag.” “Hij doet het voor 75 euro,” deelde ze even later mee – een heel stuk duurder dan de bus, maar ik had geen keus. Ze overhandigde mij haar telefoon. De man vroeg hoe laat ik naar Sarajevo wilde. “Om vijf uur?” Dat was onmogelijk, want hij zat nog in Tuzla. We spraken om zeven uur af.

Door dit gedoe was ik te laat voor mijn “afspraak”, want het was al bijna drie uur, aan de andere kant had ik nu nog wel tijd voor een wandeling. Voor de zekerheid keek ik in het café boven de Market, maar geen Laki te bekennen. Toen overviel me de volgende moeilijkheid, want de pinautomaat gaf niet het bedrag dat ik wilde. De vorige keer had een bankbediende het bedrag voor me ingetoetst, maar de bank zat potdicht. Wat nu? Ik liep het café van het Dom Kulture in en had verwacht daar Aleksandar aan te treffen, maar er liep een jongeman te oberen. Ik vroeg hem waar Aleksandar was. “Die werkt vandaag niet,” luidde het antwoord. “Morgen weer.” Vervolgens vroeg ik hem of hij me met de pinautomaat kon helpen. Dat vond hij geen probleem, maar hij kwam er evenmin uit. Ik was de wanhoop nabij. “O, laat ook maar zitten!” riep ik tot op het bot gefrustreerd in het Nederlands uit waarop de barman in aller ijl twee voorbijgangers aanschoot die gelukkig Engels spraken, want een vrouw in de kou laten staan kan ook weer niet – zo hoffelijk zijn ze dan weer wél. Maar de engelssprekende jongeman kwam er ook al niet uit. Toen zei hij dat er verderop nog een bankomat was en ik het daar maar moest proberen. Gelukkig spuwde die wel het juiste bedrag uit.

Ik keek of Munevera thuis was, maar dat was niet het geval, dus liep ik het pad langs haar huis af, stak de weg over en ging het bos in waar je nog een heel eind over een redelijk begaanbaar pad kon lopen, er stonden zelfs bankjes langs de kant, dus nam ik er op eentje plaats om naar het kalmerende ruisen van de rivier te luisteren. Vervolgens liep ik terug naar het hostel om mama Boza te betalen en mijn spullen in te pakken. Voor de zekerheid belde ze nog met de taxichauffeur die inmiddels uit Tuzla terug was, zodat hij al om half zeven voor de poort stond. Toen ik mijn zware koffer de trap afzeulde, stond Milos met hem als met een oude bekende te praten. Natuurlijk, in Srebrenica kent iedereen elkaar – van de oorspronkelijke bewoners dan, want de nieuwkomers zijn servische vluchtelingen uit andere (moslim)delen uit het land, die op hun eigen eilandje leven.

De taxichauffeur was een rustige, vriendelijke Serviër, Darko genaamd, die maar een klein mondjevol Engels sprak, dus het was een uitgelezen kans om met hem mijn Servisch te oefenen. Hij sprak tenminste ook duidelijk en langzaam en niet zoals mama Boza binnensmonds, want ik kan haar vaak echt niet volgen. Terwijl de duisternis inviel spraken we over van alles en nog wat. Over Srebrenica in de winter (“Vast net als tijdens de lockdown”, grapte ik), over verschillende streken in Joegoslavie en over zijn leven tijdens de oorlog (hij zat toen in Belgrado op school). Maar ook over muziek en werk. Ik klaagde dat ik in Srebrenica op de radio helemaal geen goeie muziekzenders kon vinden. “Het zijn er ook maar vier,” gaf hij toe. “Maar Mreza (web) is wel een aardige zender.” Ik zei maar dat ik vertaalster Duits ben en teksten redigeer, want verdere nuancering stond mijn gebrekkige taalkennis niet toe. Darko benoemde iedere plaats waar we doorheen kwamen: Milica, Vlasenica, en stak zijn ergernis bij de zoveelste omleiding niet onder stoelen of banken. Het was inmiddels stikdonker, alleen de koplampen streepten de naaldbossen met licht. Ik vertelde dat Nederland en Duitsland een dicht snelwegennet hebben en ik hoorde hem haast zuchten van verlangen. Hebben we aan de Nazi-overheersing te danken, dacht ik, maar dat zei ik er niet bij.

Na een tocht van drie uur reden we de berg af en Sarajevo binnen. Het was nog een hele zoektocht naar het hotel, ondanks het feit dat Darko het adres in de Tomtom had ingevoerd. Het valt ook niet mee om in die wirwar van sarajeefse steegjes je weg te vinden en met de auto al helemaal niet. We parkeerden aan de voet van de rivier waarop Darko voor de routebeschrijving naar het hotel belde. Was ik dolblij dat ik iemand bij me had die de taal sprak! Het bleek om de hoek te zijn, maar we moesten er te voet naartoe. Darko rolde mijn koffer over de keien. Voor de deur moest hij nog een keer bellen omdat we de sleutel niet konden vinden en vervolgens was hij met het elektronische slot aan het hannesen, maar toen waren we toch eindelijk binnen. “Het is op de eerste etage, dus je zult je koffer zelf naar boven moeten dragen,” zei Darko. “Dat is niet erg,” zei ik, betaalde hem en gaf hem tien mark fooi, zo´n beetje alles wat ik nog aan contant geld in m´n portemonnee had. Ik sleepte de koffer omhoog en was met de elektronische sleutel in een wip binnen. Het was een compleet appartement met een zit- en een slaapgedeelte. Als eerste bracht ik mijn reisgenoot via de mail van dit avontuur op de hoogte, toen brak ik mijn proviand aan en daarna strekte ik me met een boek op de bank uit. Geen haar op m´n hoofd die eraan dacht om de kamer te verlaten, Darko´s gehannes met de sleutel indachtig. Ik had beneden ook helemaal geen receptie gezien. Geen idee waar ik dan moest betalen, maar dat was van later zorg. Nu was ik moe en kon verdiend bijkomen van deze pittige dag.

Darko

Heel zijn naam ademt duisternis als het binnenste

van de auto. Welke geheimen liggen er onder de leren

bekleding, hoeveel dubbele bodems heeft de kofferbak?

Je verwacht een mes in het dashboardkastje, spijkers

uit de zitting en durft niet te bewegen uit angst je

te bezeren. De vreemdeling kent oorlog alleen van TV,

ziet de slager met speknek spuug regenen op de argeloze

commandant. Bommen uitdelen die bonbons heten.

Is dat een servische naam? echoot het tegen de onderbuik

van de taxi. Je bent met haar en huid aan een eeuwenoud

broeiend verleden overgeleverd. Het is drie uur rijden naar

Sarajevo door een tunnel vol blozende doden, over wegen

met botten beslagen. Hier staan de silhouetten van de bomen

fier rechtop. De enige levende naast je zegt dat hij destijds

in Belgrado op school zat. Hij levert de verloren vrouw veilig

af, draagt galant haar koffer. Voor hem is dit een routineklus.

Donderdag 16 september

Ik sliep heerlijk tot een uur of elf en stond meteen kwiek naast m´n bed. Niet te lang blijven liggen, want ik wilde de stad in en zou de volgende dag om zeven uur op moeten, anders raak ik te zeer aan uitslapen gewend. Eerst nam ik beneden een kijkje. Geen receptie te bekennen. Op hoop van zegen ging ik de straat maar op, echter niet voordat ik de elektronische kaart op de voordeur had uitgeprobeerd. Ik had er een beetje schrik voor omdat Darko er de vorige avond zo mee had staan hannesen, maar het lukte.

Vervolgens liep ik naar het War Museum in de buurt waar ik gisteravond in Darko´s taxi langs was gescheurd en dat mijn aandacht had getrokken, zodat ik het later op de hotelkamer op internet had opgezocht. Het was een klein privémuseumpje dat uit slechts één ruimte bestond. Het bestond uit de privécollectie van een sarajeefse familie en de kamer was volgestouwd met voornamelijk oorlogssnuisterijen. Op het scherm doorlopende beelden van de bezetting. Op de grond een wassen pop, in elkaar gedoken en in ketens gehuld, met het opschrift: That´s how war feels like. Dat bezorgde me nog de meeste rillingen, als ik eraan dacht dat mijn bewegingsvrijheid door corona ook al danig was ingeperkt en dat ik dat al nauwelijks verdraag. Ik stelde me oorlog voor als een voortdurend op elkaar gepakt zitten in een onverwarmde, afgesloten ruimte, wachtend op de volgende granaatinslag, en dat greep me naar de keel.

Daarna liep ik terug naar het hotel, want toen ik eromheen liep op zoek naar de receptie, had ik al geconstateerd dat je aan de achterkant een verbluffend uitzicht op de bibliotheek hebt. Helaas begon het net te regenen (het was nog steeds wel behoorlijk warm), maar gelukkig vond ik een trappetje naar een voordeur onder een piepklein afdakje, dat net groot genoeg was om er met mijn tekenblok droog onder te zitten. Toen de tekening af was, klom ik naar boven, naar de weg, vanwaar we gisteravond uit de bergen waren afgedaald, om de stad van bovenaf te bekijken. Waar bergen en heuvels zijn moet ik altijd naar boven voor het overzicht. Ik liep via een andere weg terug naar de Bascarsija en was lang naar een kroeg op zoek waar ik vaker had gezeten maar die bleek te zijn opgedoekt. Ik kwam aan de overkant van de Put Marsala Tita in een park terecht en dwaalde nog wat door het donker. Naast het park was een cocktailbar, waar de slivo voor bosnische begrippen dermate duur was dat ik het beter bij eentje liet. Inmiddels was het ook wel etenstijd, dus liep ik naar het restoran Visegrad, wat weliswaar een servisch restaurant is, maar dan ben je er in ieder geval zeker van dat je iets fatsoenlijks te drinken kunt krijgen. Natuurlijk heb ik niks tegen moslims, maar bij mijn eten wil ik een wijntje kunnen drinken. Binnen was het tamelijk vol en rokerig, dus nam ik maar op het terras plaats, het was er nog warm genoeg voor. Nadat ik had besteld sprak een man aan een andere tafel me aan, eerst in het Engels, maar al snel bleek dat hij Duits was. “Jouw Kroatisch is ongeveer zo goed als het mijne,” zei hij. Hij kwam uit Augsburg, maar zijn vrouw was Finse, die overigens uitstekend Duits sprak. Volgens mij was hij een nog grotere taalfreak dan ik, want hij was puur voor de lol Kroatisch gaan leren. Nu ja, ik ook wel, maar als ik geen Bosniërs had gekend, was ik er vast nooit heengegaan en had de taal nooit geleerd. Met zijn finse echtgenote sprak de Augsburger Zweeds, kennelijk kende hij dat ook vloeiend. “Ik kijk veel servische series op youtube om de taal onder de knie te krijgen,” vertelde hij waarop hij de series naar de boeken van Mir-Jan aanried. “Je moet met name Greh njene majke (de zonde van haar moeder) kijken, dat is erg mooi.” Mir-Jan (1887-1952), pseudoniem van Milica Jakovljevic, geldt zo´n beetje als de servische Jane Austen en van veel van haar boeken zijn TV-series gemaakt. We praatten nog wat over het reizen door Joegoslavië, hij ergerde zich wild aan de grenscontroles die door corona ook in de EU plaatsvinden. “Het maakt me niet uit om een masker te moeten dragen, maar als EU-burger wil ik vrij kunnen reizen en niet overal mijn pas moeten laten zien. Van de winter komt er waarschijnlijk weer een lockdown en daarna is het voorbij.” Met deze opbeurende woorden namen we afscheid van elkaar, want zij waren klaar met eten en ik inmiddels ook, maar mijn karafje was nog halfvol, dus boog ik me weer over de Oslobodjenje. Inmiddels was het aardig koud geworden, er was een frisse wind opgestoken. Binnen was het nog steeds vol en rokerig, dus slorpte ik de wijn naar binnen, rekende af en liep naar het hotel. In mijn mailbox trof ik een mailtje van de hoteluitbater aan met het verzoek om het geld bij vertrek op de tafel achter te laten, zonder echter het bedrag te vermelden! Op de site stonden verschillende bedragen vermeld – ik ging maar van 120 KM voor twee nachten uit, dat was een mooi rond bedrag. Daarna met een boek op de bank en bijtijds naar bed, want mijn reisgenoot zou me de volgende ochtend al om zeven uur wakker bellen.

Hotel Sarajevo

Vandaag de dag kun je in en uit met je digitaal verkregen

toegangspasvoor één nacht en misschien een tweede als

het bed bevalt. Laat het geld op tafel achter, je bezit in

het postvak, je herinneringen in het onwetende achterland.

Dit was een vesting vastgegord in het ijzeren korset van

de terreur. Een hotel zonder brandtrap of vluchtweg.

Dagelijks honger op het menu, stof en as uit de gouden

kranen. Het sneeuwt op TV en door de ramen, kamers op

het zuiden het meest geliefd. Richt uw eigen lijf tot een

comfortabele ruimte in tot ook dat tot op het bot verkleumd

is. De minibar serveert ice on the rocks. Gratis genieten

van het vuurwerk buiten. Ook een fitnessruimte is hier

voorhanden, trek gewoon een snelle sprint om scherpschutters

te ontwijken. Een afslankkuur op water en surrogaten.

Een maandenlang verblijf voor bijna niets, gewichtheffen

met jerrycans. Je kunt altijd inchecken maar niet meer weg.

Vrijdag 17 september

Na een niet al te lange en verkwikkende nacht stond ik om vijf over zeven naast mijn bed. Geconcentreerd pakte ik mijn spullen (alles op de juiste, makkelijk vindbare plek!) in en liet het geld en de sleutel op de tafel achter. Erg vreemd allemaal, zo´n spookhotel, ik zou zo zonder te betalen weg kunnen lopen. Met mijn koffer achter me aan rollend liep ik naar de taxistandplaats tegenover de historische markt. Ik had inmiddels een flinke adder onder het gras van mijn terugreis ontdekt, ik moest namelijk, behalve in Frankfurt, óók nog in Zagreb overstappen. In Frankfurt zou ik een overstap van drieeneenhalf uur hebben, in Zagreb “maar” drie kwartier. Er was nog een bijkomend probleem. Ik had keelpijn en dat werd langzaam erger. Waarschijnlijk gisteravond op het terras kou gevat. Zo lang ik er maar geen scheurende hoest bij kreeg was het nog uit te houden. Vooralsnog verliep de reis redelijk aangenaam en was de bus niet vol, ook niet na de diverse stops onderweg in Bosnië. Schuin voor mij zaten een donkere jongeman en een jongedame die Duits met elkaar praatten. Dat was nogal zeldzaam, meestal zit de bus vol met Bosniërs die bij hun familie in Duitsland op bezoek gaan.

Alles ging goed totdat we bij de kroatische grens in de file kwamen.  Ik herinnerde me plots weer dat ik een paar dagen geleden in de krant had gelezen dat de kroatische en sloweense grenspolitie vanwege de toegenomen besmettingen de controles hadden aangescherpt. Uiteindelijk duurde het oponthoud alles bij elkaar twee uur. We moesten de bus uit om al onze papieren aan de ambtenaar in het hokje te tonen waarop alle bagage werd doorzocht. Ik zat ´m behoorlijk te knijpen vanwege de slof sigaretten en het barretje aan miniflesjes sterke drank in mijn tas.

In de rij voor de bagagecheck raakte ik met de duitse jongeman en zijn vriendin aan de praat. Ze kwamen ook al uit Bayern. Overigens was de vriendin een etnische Turkse uit Bulgarije, die in Duitsland was opgegroeid, maar vanuit het Bulgaars nog wel wat kaas van het Servokroatisch kon maken. “Soms begrijp ik bijna alles en soms helemaal niets.”

Ze waren bezig aan een opmerkelijke reis met als doel om ieder land in Europa één dag aan te doen. “We zijn nu zeventien dagen onderweg und dieses Abenteuer nimmt kein Ende.” Ze waren op weg naar Zagreb en een dag later wilden ze Ljubljana aandoen.

Intussen slonk de rij en toen was ik aan de beurt. De douanebeambte baste me iets in het Engels toe terwijl hij m´n koffer begon open te ritsen. “Razumijem Hrvatski,” (ik versta Kroatisch) zei ik en dat scheelde, hij was meteen een stuk vriendelijker. “Heeft u nog iets in die tassen zitten?” vroeg hij. “Alcohol? Sigaretten?” Ik ontkende dit grif en hoopte maar dat hij niet alsnog mijn tassen zou doorzoeken. Wonder boven wonder mocht ik doorlopen. “Du hast Glück gehabt,” zei de Duitser me even later. “Bij ons zijn de koffers en alle tassen gecontroleerd.”

De eerste proeve had ik doorstaan, maar dit had zoveel tijd in beslag genomen dat ik op hete kolen begon te zitten. We passeerden Slavonski Brod en aan de horizon zag ik Papuk langsglijden. Hoe ver was het eigenlijk rijden naar Zagreb? Dus vroeg ik het via de mail maar aan m´n reisgenoot, want goddank was er wifi in de bus, alleen zou de accu van de laptop wellicht niet de hele rit kunnen vervolmaken. Anderhalf uur ongeveer, mailde mijn reisgenoot terug. Dan zou ik het net moeten kunnen redden. Maar ja, dat was buiten de stadsdrukte in Zagreb gerekend waar we rond het spitsuur aankwamen. Mijn schietgebedjes mochten niet baten, de bus was ongenadig te laat. Dan maar weer informeren. Een steward kwam naar me toe, zei me uit te stappen, dat er iemand naar me zou komen om mijn ticket om te boeken en dat ik gewoon met dezelfde bus verder kon. Maar dat duurde ook weer een eeuwigheid en intussen zag ik de bus volstromen. Toen ik eindelijk mocht instappen, waren er alleen nog maar een paar plaatsen aan het gangpad vrij. En het was nog wel een dubbeldekker! Ik vervloekte de hele situatie, want ik zit het liefste bij het raam, dan kan ik daar tenminste met m´n hoofd tegenaan leunen bij wijze van nachtrust. De vrouw naast me zei in haar telefoon iets over een kapotte bus. Ik had geen idee waar deze bus heen zou gaan, maar men had me wel verzekerd dat hij in ieder geval Frankfurt aan zou doen en, naar ik mocht hopen, op tijd. Ik begon weer driftig met mijn reisgenoot te mailen, die meende dat er waarschijnlijk door panne twee lijnen waren samengevoegd, maar we hadden geen idee van de route, of hoe laat de bus in Frankfurt zou zijn. Een duitssprekende jongeman wist me in de wachtrij voor de douane te vertellen dat de bus via Graz en Wenen zou rijden, maar daar hoopte ik niet op, want Wenen is een heel eind uit de richting.

Het werd een helse rit. We waren om half zes uit Zagreb vertrokken en pas om half twaalf ´s avonds was de eerste echte stop. Bovendien begon mijn keel op te spelen en was ik inmiddels aardig aan het snotteren en nergens was er gelegenheid om aan pastilles of zakdoekjes te komen, dus moest ik mijn zwervende voorraad WC-papier in mijn zakken aanbreken. Om half twaalf stopten we bij een kroeg in de godverlaten duisternis, niet eens bij een pompstation langs de snelweg. Er werd Kroatisch gesproken terwijl we toch al lang en breed in Oostenrijk moesten zijn. Aan twee duitssprekende vrouwen vroeg ik waar we ons bevonden, maar zij hadden ook geen idee. Het barmeisje kon me van een plaatsnaam voorzien. Dat is vlak bij Judenburg en ook niet ver van Graz, mailde mijn reisgenoot even later. Dat wist ik dan ook weer. Men ging enthousiast aan het bier en menigeen liet een pita bereiden, ik volstond met een flesje water. Mijn keel zat aardig dicht en nog steeds geen pastilles te krijgen.

De volgende stop was wéér op een parkeerplaats in het stikkedonker in de middle of nowhere en ik voor mijn behoefte de bosjes in moest. Ik slipte weg en wist zonder te kijken dat mijn nieuwe gympen nu al min of meer verruïneerd waren. Ik vervloekte alles en iedereen en vooral deze ondraaglijke rit. Wat waren dat voor amateuristische chauffeurs die op plekken stopten waar niets te krijgen was en je niet eens fatsoenlijk naar de WC kon? Gefrustreerd tot op het bot keek ik in de bus op de laptop naar de serie Greh njene majke die de Augsburger me had aangeraden. De ogen van mijn buurvrouw begonnen te glinsteren. “O, wat is dat toch prachtig,” kweelde ze. Het was een serie vol hartezeer en pistoolzelfdodingen en ik kon de dialogen maar moeilijk volgen. De dramatische ontwikkelingen waren simpel, maar in de dialogen waren de protagonisten weer verbazingwekkend moeilijk en intellectueel. Het leken wel van die kostuumseriegesprekken van veel wol en weinig verf en uiteindelijk wordt er gezoend of een pistoolschot gelost. Na twee afleveringen hield ik het voor gezien en deed mijn oortjes in om niet aan mijn vollopende blaas te hoeven denken. Aan slapen viel in deze houding natuurlijk niet te denken. Bovendien was het twee uur later weer raak: nu werden we door de oostenrijkse politie uit de bus gesommeerd, met onze pas en inentingspapieren. Het buspersoneel deelde mee dat het mondkapje tijdens de controle verplicht was. In de bus droeg niemand er een en in de buitenlucht was het verplicht! De beambten namen onze passen in die we pas geruime tijd later weer terugkregen. Dit had ik sinds 1986 bij het Ijzeren Gordijn aan de grens met de DDR niet meer meegemaakt!

Schelpgeruis

We rollen over hete lopers voort, de onzichtbare landmijnen

en het prikkeldraad door de mens benoemd omdat hij zei,

er zij een grens. Hij kan ze maken en breken. Wij dragen

enkel een schelp die te krap zit en vol ruis van de gekkenpraat

die door buitenlijnen wordt verstaan. In de etherische kanalen

wordt gezucht, vervloekt en verwenst. Het is een onhandig

samenzijn. Af en toe worden we uit de schelp gehaald en

gefouilleerd tot naakt, maar je doet alles voor een stempel op

de huid van je bestaan. De kop intrekken kan altijd nog. Het is

een zich verplaatsend huis van alle comfort ontdaan. Hier

ben je bang om in je broek te plassen, kijk je hoe lang de

voorraad nog strekt. Neemt zoutstengels van een vreemde

aan om een tijdelijke saamhorigheid te onderstrepen, maar

je bent alleen tussen buitenaardse lotgenoten. Je verlangt

naar verlossing, al is het van de sleutelbewaarder die de

vluchtwegen afsluit. Muren schuiven onder open luchten weg.

Zaterdag 18 september

In het holst van de nacht stopte de bus op het busstation in München, maar ik had dermate hoge nood dat ik snuffelend naar een plasplek op zoek ging. Gelukkig was er op dit tijdstip geen hond op straat, dus kon ik ongezien bij een fietsenstalling urineren. En het zat me eindelijk eens mee, want beide vrouwen achter mij stonden op en sleepten hun bagage de bus uit, zodat ik een tweezits kon bezetten en eindelijk onderuit kon. In Karlsruhe kreeg ik echter ruzie met het buspersoneel toen ik snel het toilethokje wilde induiken dat nota bene pal naast de halte stond. “Nema pauza!” (geen pauze) klonk het streng. Mocht ik dan niet eens twee tellen naar de WC? Die hebben we aan boord ook, luidde het antwoord. Ik dacht rillend aan de buspot waar de uitwerpselen al voor Zagreb tegen de rand klotsten. “Voll voll!” gebaarde ik geagiteerd. Een schouderophalen viel mij ten deel. In de plee deed het licht het ook nog eens niet, zodat ik mijn straal op goed geluk richtte en intussen bad dat de nattigheid door het geschud van de bus niet over mijn voeten zou gulpen.

Intussen liep het al tegen tienen en moest ik om half een mijn ICE in Frankfurt halen waar de bus al om acht uur had moeten aankomen, maar ik kon tijdens deze reis nergens meer van op aan. “Je kunt het nog redden,” zei mijn reisgenoot bij Mannheim, “van daar is het zo´n anderhalf uur rijden.”

Dat was voordat de bus stokstijf stil kwam te staan. “Tja, nu wordt het krap,” sprak hij. “Waar sta je precies?” Toen ik het haarfijn had uitgetekend (leuk, zo´n virtuele reisgenoot!), zei hij: “O, maar dan ben je nog maar een paar honderd meter van het Kreuz verwijderd!” “Dat kan wel wezen, maar er zit nulkommanul beweging in.” Buiten zag ik mensen al over de vangrail in de berm stappen om hun behoefte te doen.

Uiteindelijk kwamen we om een uur in Frankfurt aan, dus weg trein en mijn Supersparpreisticket kon ik in de Main gooien. Ik wist nog van een eerder debacle dat in zo´n geval een Querdurchdeutschland dagticket de goedkoopste oplossing was, dus ik spoedde me ondanks hoge nood (ik had twee dagen niet gepoept, dat durfde ik op die busplee echt niet aan) naar het Reisezentrum dat geheel coronaproof was opgetuigd. Na de bosnische Lässigkeit was dat flink wennen. Ik moest de baliemedewerker achter plexiglas met een mondkapje te woord staan, bovendien kon ik bijna niet bij de pinautomaat, reikend over de riemen die op een halve meter van de balie waren gespannen. Door de afstand kon ik de man ook nauwelijks verstaan en schreeuwde mijn bestelling naar hem. Gelukkig krijg je het reisplan tegenwoordig meteen uitgeprint. Ik wierp er een blik op – nog maar twintig minuten tijd, dan moest ik in de trein maar naar de WC. Ik wist nog net een koffie op de kop te tikken, want die had ik sinds Sarajevo ook niet meer gehad. Rennend met het bekertje in de hand spoedde ik me naar de trein en naar de WC die – jawel – defect was. Weer naar buiten en naar het voorste treinstel waar ik eindelijk een WC aantrof die het wél deed. Ik kon echter nog niet doortrekken omdat de trein niet reed. De wachtende man buiten deelde ik beschaamd mijn probleempje mee waarop hij een wegwerpgebaar maakte en wegliep. Kennelijk was zijn nood nog niet zo hoog.

Toen begon het geboemel naar Koblenz, vervolgens naar Keulen, Aken en de grens over. De hele rit duurde alles bij elkaar negen uur, maar gelukkig was ik redelijk gesterkt door de stoelgang en de koffie en had ik sinds München in de bus nog wat geslapen. Ik kon zelfs van de rit pal langs de Rijn genieten. Het vervelendste was de verkoudheid die steeds meer van zich deed spreken, ik was inmiddels aardig aan het hoesten en had het stikbenauwd achter dat mondkapje. Op Aken Hauptbahnhof sprokkelde ik mijn avondeten bij elkaar. Nog maar een paar uur te gaan en de grens was binnen handbereik. Het was al als thuiskomen.

Plaats een reactie